|
1. |
buigen ww. 'krom maken of worden' categorie: waarschijnlijk erfwoord Mnl. bjegen 'buigen' [1240; Bern.], bughen 'buigen' [1285; CG II, Rijmb.]. Mnd. bugen; nfri. bûg(j)e; oe. būgen (ne. bow); ozw. bugha (nzw. buga); < pgm. *būgan-. Daarnaast met een andere stamklinker: ohd. biogan [8e eeuw] (nhd. biegen 'buigen'); on. bjúga (nzw. buga 'buigen'); got. biugan; < pgm. *beugan- 'buigen'. Hierbij hoort ook bovengenoemde Middelnederlandse, maar zeldzame vorm met -ie-. Het waarom achter deze klinkerwissel (ook in sluiten naast Duits schließen) is omstreden. Uit een causatief pgm. *baugjan- 'doen buigen' zijn o.a. onl. *boigen (in de preteritumvorm boigedon 'zij deden buigen' [10e eeuw; W.Ps.], nhd. beugen, nzw. böja 'buigen' ontstaan. De pie. wortel is *bheugh- (IEW 152). Wellicht verwant met Sanskrit bhujati 'hij buigt', hoewel deze vorm op pie. *bheug- wijst. Met buigen zijn ook enkele andere Nederlandse woorden verwant. Uit de nultrap van de werkwoordstam is boog ontstaan; ook bukken is op de nultrap terug te voeren. Oude afleidingen met achtervoegsels zijn bocht 1, beugel, bochel. ◆ buiging zn. '(taalkunde) verbuiging en vervoeging'. Vnnl. buighing 'flexie' [1584; Twe-spraack]. Afleiding met -ing van het werkwoord buigen. Vrijwel alle grammatici nadien gebruikten en gebruiken deze term die omschreven kan worden als 'flexie, declinatie, conjugatie; de vormverandering van woorden ten gevolge van de functie die ze in de zin vervullen'. Onder buiging vallen zowel vervoeging als verbuiging. Zie ook flecteren. Literatuur: Van Bree 1987, 210-211; Ruijsendaal 1989 Fries: bûge, bûgjebûging
|
naar boven
|