1.   daad zn. 'handeling'
categorie:
erfwoord
Onl. dāt 'daad' in deda (lees dade) sina an farnamen 'zijn daden namen ze waar' [10e eeuw; W.Ps.], in de samenstelling misdat 'misdaad' [10e eeuw; W.Ps.], misdadi (mv.) 'misdaden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dat 'handeling' [1200; CG II, Servas], daet [1260-1280; CG II, Wr.Rag.], dade (mv.) [1290; CG II, En.Cod.].
Os. dād; ohd. tāt (nhd. Tat); oe. dēd, dǣd (ne. deed); ofri. dēd (nfri. die(d); on. dáð (nzw. dåd 'handeling'); got. ga-dēþ, alle in de betekenis 'handeling', got. missa-dēþs 'misdaad'< pgm. *dēdi- 'handeling'.
Verwant met vele woorden in talen buiten het Germaans, met betekenissen als 'het leggen, het plaatsen', bijv. Grieks thésis 'inzetting, ordening', zie these, Latijn con-ditio 'vestiging', zie conditie, Oudkerkslavisch blago-dětĭ 'genade, gunst', Litouws dėtys (mv.) 'eierstok (van vogels)', Avestisch ni-ðāti- 'het neerleggen, uitdoen (van kleding)', Sanskrit dhiti- 'het plaatsen' < pie. *dheh1-ti- naast *dhh1-ti-, afleiding (met achtervoegsel -ti- voor het vrouwelijk verbaalabstractum, zoals in vormingen als macht, en met ablautstrap zoals in het verl.deelw.) van de verbaalwortel *dheh1- 'leggen, plaatsen', zie doen.
daadkrachtig bn. 'energiek; doeltreffend'. Nnl. (zelfstandig gebruikt) een daadkrachtige 'een werklustig, energiek persoon' [1930; WNT Aanv.], daadkrachtige genade 'genade met werkelijk gevolg' [1943; WNT Aanv.]. Samenstelling uit daad en krachtig (zie kracht), als leenvertaling van Duits tatkräftig, afleiding van Tatkraft [18e eeuw]. ◆ daadwerkelijk bn. 'metterdaad'. Nnl. daadwerkelijk [1914; WNT Aanv.]. Samenstelling met werkelijk, wellicht onder invloed van Duits tatsächlich 'inderdaad, daadwerkelijk'.
Fries: died


  naar boven