1.   aanblik zn. 'het aanschouwen; gezicht'
categorie:
geleed woord
Mnl. aneblic 'aanblik, aanschouwing' [1290-1310; MNW-P].
Gevormd uit aan en blik 1 'oogopslag'. Hierbij ook het verouderde werkwoord aanblikken 'beschouwen, het oog op iets vestigen' (vnnl. aenblicken 'beschijnen, verlichten' [ca. 1540; WNT]).


  naar boven