1.   vrij bn. 'ongebonden'
Onl. frī 'ongebonden' in samenstellingen en afleidingen, misschien al in de glosse frilasina 'meisje' (met onbekend tweede lid), zeker in maltho thi afrio 'ik zeg je: ik laat je vrij' [8e eeuw; LS], als simplex in de glosse fri 'ongebonden' [9e-10e eeuw; ONW]; mnl. vrij in ende dus sal hi wesen uri 'en zo zal hij vrij zijn' [1237; VMNW], vry 'vrij' [1270; VMNW].
Os. frī (mnd. vrī, waaruit door ontlening nzw. fri); ohd. frī (nhd. frei); ofri. frī (nfri. frij); oe. frēo (ne. free); got. freis; < pgm. *frija- 'vrij'. De oorspr. betekenis 'bemind, geliefd' is nog aanwijsbaar in de afleidingen pgm. *friju-, waaruit os. frī 'vrouw', oe. frēo 'id.' en de Germaanse godinnennaam Friia (ohd. Frīja, on. Frigg); en oe. frēod 'liefde' < pgm. *frijud-. Zie bovendien vrijen, vriend, vrede en vrouw.
Verwant met: Sanskrit priyá- 'lief, geliefd'; Avestisch friia- 'id.'; Welsh rhydd 'vrij', Oudbretons rid 'id.' (< Proto-Keltisch *friyo-); < pie. *priHó-, bij de nultrap van *preiH- 'liefhebben' (LIV 490), waarbij ook de werkwoorden: Sanskrit prīyatē 'hij bemint', prīnā́ti 'hij is blij'.
Fries: frij


  naar boven