1.   sip bw. 'beteuterd'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. zoo zien wij sips op ons neuse 'dan kijken we teleurgesteld op onze neus' [1636; iWNT]; nnl. Mijnheer A. keek bijster sip; Hem hing de lip [1799; iWNT].
Wrsch. samenhangend met mnl. sipen 'druppen', zie sijpelen. Voor het betekenisverband moet men misschien denken aan uit de ogen druppelende tranen en dan voor het bn. een oorspr. betekenis 'huilerig'. Zo wordt ook verklaard waarom sip van oudsher vooral voorkomt in combinatie met de werkwoorden zien, kijken e.d.
Een vergelijkbare vorm en betekenis heeft: nno. sippet 'gauw huilend', bij sippe, sipe 'grienen'.
Fries: sip


  naar boven