1.   bof zn. 'doffe slag; gelukje; ziekte'
categorie:
klankwoord
Mnl. boffe 'wang' [ca. 1350; MNHWS], boffe, buffe 'klap, slag, oorveeg' [14e eeuw; MNW], buffen (mv.) 'wangen' [1477; Teuth.], boffe 'opgeblazen wang of mond' [ca. 1481-83; Voc.cop.]; nnl. 'geluk' in Dat was 'n bof voor zoo'n jongen advocaat! [1892; WNT], bof 'kinderziekte' [1902; WNT].
Oorspr. een klanknabootsend woord, het geluid weergevend van een val of klap op een hol voorwerp.
Uit de betekenis 'klap, slag' ontwikkelde zich die van 'de daaropvolgende zwelling'. De naam van de ziekte gaat hierop terug, vanwege de zwellingen bij de wangen. De uitdrukking op de (wilde) bof 'op goed geluk' zal hebben bijgedragen tot de betekenisontwikkeling tot 'geluk, meevaller'.
boffen ww. 'geluk hebben'. Nnl. boffen [1858-70; WNT]. Eigenlijk betekent het 'zijn slag slaan', teruggaand op bof in de betekenis 'slag'.
Fries: bofboffe


  naar boven