1.   boezelaar zn. 'voorschoot'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Vnnl. boezelaar [1691; WNT boezel].
Afleiding met het achtervoegsel -aar bij een Vroegnieuwnederlandse werkwoord boezelen [1634; WNT], dat wrsch. een frequentatief is bij vnnl. boezen 'redderen, rommelen, scharrelen', boesen 'heftig kloppen' [1599; Kil.]. De herkomst van dit woord is niet duidelijk; mogelijk is het een nevenvorm van beuzelen. Misschien ook hangt het samen met het werkwoord buizen 1, of met boos.
Fries: boezelder


  naar boven