1.   spiering zn. 'vis uit de familie der Osmeridae'
Onl. spierink als toenaam van Wolterus Spirink [1190; ONW], als zn. in Latijnse context nauis uel currus ferens spiring 'een boot of wagen die spiering transporteert' [1199; ONW]; mnl. spierinc [1287; VMNW]. Daarnaast ook wel spierling.
Herkomst onzeker. Er wordt algemeen aangenomen dat het is afgeleid van spier in de algemeen Germaanse betekenis 'spits voorwerp'. De vis zou genoemd zijn naar zijn lange smalle vorm. Een tekortkoming aan deze etymologie is dat de visnaam al vroeg algemeen bekend was, terwijl het woord spier, in welke betekenis dan ook, in het Middelnederlands nauwelijks voorkwam. Het achtervoegsel is de veel in visnamen voorkomende uitgang -ing, zie haring.
Mnd. spīrlinc 'spiering'; nfri. spjirring. Ne. (Schots) spirling 'id.' is ontleend aan het mnl. of mnd.
Fries: spjirring


  naar boven