|
631. |
boomgaard zn. 'fruittuin' categorie: geleed woord Onl. bom gard [950-1000; ONW], ook in de plaatsnaam Bongart 'Bogaarde (West-Vlaanderen)' [1184; Gysseling 1960, 157]; mnl. bongart [1240; Bern.], boengart [1265-70; CG II, Lut.K] (de twee laatste vormen met velarisering van de nasaal voor velaire medeklinker), boemgarde [1272; CG I, 203], boghert [ca. 1300; Claes 1982:591]. Samenstelling van boom en gaard. Os. bomgardo; ohd. baumgarto (nhd. Baumgarten). Een nog steeds bestaande variant van dit woord is bongerd (o.a. in de Betuwe en in Overijssel), zoals ook wingerd naast wingart staat. Literatuur: J. Stroop (1993) 'De naam Boomgaard en var.', in: TT XLV, 29-47
|
632. |
boorwater categorie: geleed woord Zie: boor 2
|
633. |
boorzuur categorie: geleed woord Zie: boor 2
|
634. |
booswicht zn. 'schurk' categorie: geleed woord Mnl. bozewicht 'booswicht, schelm' [1400-50; MNHWS]; vnnl. booswicht 'snoodaard; slecht mens of kind; duivel' [1573; Thes.]. Samenstelling van het bn. boos en het zn. wicht 'schepsel', misschien gevormd naar mnd. bösewicht, böswicht of mhd. bœsewiht (nhd. Bösewicht).
|
635. |
bordeauxrood categorie: geleed woord Zie: bordeaux
|
636. |
bordpapier zn. 'karton' categorie: geleed woord Nnl. bordpapier 'karton' [1698; WNT]. Samenstelling uit bord in de betekenis 'schutbord van een boek' [1717; Marin] en papier; zie ook board. Fries: buordpapier
|
637. |
boreling zn. 'pasgeboren kind' categorie: geleed woord Nnl. boorlingje [1864; WNT], boorlingske [1865-70; Schuermans], oorspr. een BN synoniem van zuigeling, later ook NN [1952; Koenen]. Met het achtervoegsel -ling afgeleid van het verl.deelw. geboren van baren; zie ook inboorling.
|
638. |
borgen categorie: geleed woord Zie: borg
|
639. |
borgtocht zn. 'borgstelling' categorie: geleed woord Mnl. boerchtucht 'borgstelling, het zich garant stellen' [1268; CG I, 119], borchtoch 'borgsom' [1278; CG I, 406], borgtucht 'bedrag waarvoor men garant staat' [1290; CG II, En.Cod.]; vnnl. borgtogt (overdrachtelijk) 'vrijbrief' [1616; WNT]. Samenstelling uit borg en tocht. Mnd. borgetuch(t); mhd. burgezoc; nfri. boarchtocht 'waarborgsom' [1901; WFT] naast boarchstelling. De precieze betekenis van -tocht in deze samenstelling is niet duidelijk; wellicht betekent het niet meer dan -schap, -heid, -te. In het Middelnederlands bestaan naast elkaar bijv. gemeenschap, gemeenheid, gemeente 'gemeenschap, gemeente' en belooftochten (meervoud) 'beloften' [1298; CG I, 2524] bestaat naast beloofnis, beloofde, beloofte 'belofte'.
|
640. |
borrel zn. 'glas sterke drank' categorie: geleed woord Vnnl. borrel 'glaasje sterke drank' [1685; Sanders 1997]. Met verkleiningsachtervoegsel -el gevormd van mnl. borre, borne 'bron, fontein; bronwater, drinkwater', zie bron. Een andere mogelijkheid is dat het woord een zn. is bij borrelen 'opwellen, bellen vertonen', zelf een klanknabootsende formatie, net als laat-mnl. bordelen, bortelen 'opwellen; bellen vertonen', mede onder invloed van borne, borre 'bron'. Het voorkomen van een bel jenever (zie bel 2) in een gelijksoortige betekenis maakt de grondbetekenis 'opborrelende luchtbel' aannemelijk, tenzij die bel haar naam aan de klokvorm van het glas te danken zou hebben. Voor de grondbetekenis 'luchtbel' pleit ook een citaat uit 1778: "De proef van ... brandewijn ... bestaat ... daarin, dat hij in een langwerpige fles gedaan en sterk omgeschud zijnde, de blaasen of borrels, die er als dan op koomen, niet schielijk weder verdwijnen, maar hoe langer dezelve blijven, hoe beter de brandewijn is" (WNT). ◆ borrelen 1 ww. 'sterke drank gebruiken'. Vnnl. borle [1692; WNT]. Afleiding van borrel. Literatuur: Sanders 1997 Fries: buorrel 'slokje', boarrel 'glaasje sterke drank, waterbel', burrel 'glaasje sterke drank'buorrelje, boarrelje, burrelje.
|
< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
naar boven
|