1.   sul zn. 'onnozel, doodgoed mens; sufferd'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Vnnl. sul 'sukkel, iemand die over zich heen laat lopen' in een goên sul van een pol ... die op haer verslingert is 'een goeie sul van een vrijer ...' [1615; WNT], sullen, die hy de kluchtighste dingen van de wijde weerelt op de mouw speete (speldde) [1644; WNT]; nnl. sul 'sukkel' in Onnooz'le sul, wie zou op zulk een vriend vertoornen? [1710; WNT vertoornen], Hij is een sul, en tamelijk vervelend, maar hij doet geen vlieg kwaad [1963; WNT vlieg I].
Misschien een afleiding van het ww. sullen 'glijden, glippen, zwieren' [1615; WNT], dat wrsch. zelf een variant is van, of verwant is met, zeulen 'voortslepen'.
Nnd. sulje, suljes 'sukkel'.
Fries: sul, sulle, sule, sûle


  naar boven