1.   zaterdag zn. 'zevende dag van de week'
Mnl. saterdag 'zaterdag, sabbath' [1240; Bern.].
Vertaling van Latijn diēs Sāturnī 'dag van Saturnus', de laatste in het rijtje van namen voor de dagen van de week die in de Romeinse tijd werden ingevoerd, vernoemd naar de hemellichamen zon, maan en de vijf toen bekende planeten, die op hun beurt naar Romeinse godennamen waren genoemd. De eerste vier planeetnamen werden in het Germaans vervangen door Germaanse godennamen, maar omdat er geen equivalent bestond voor Saturnus, bleef diens naam in zaterdag bewaard.
Mnd. sater(s)dach; ofri. sāterdei (nfri. saterdei); oe. sæter(nes)dæg (ne. Saturday).
In tegenstelling tot de andere namen van de dagen van de week heeft zaterdag slechts een kleine verspreiding. In het Noord-Germaans heet de zaterdag letterlijk 'baddag, wasdag', zoals in Zweeds lördag, zie loog. In het noorden en oosten van Duitsland spreekt men van Sonnabend, letterlijk 'de vooravond van de zondag', terwijl in het Hoogduitse taalgebied, inclusief Oostenrijk en Zwitserland, de vorm Samstag overheerst, waarvoor zie sabbat. Gewestelijk komt in Duitsland ook de vorm Sater(s)tag voor.
Fries: saterdei


  naar boven