1.   zat bn. 'vol; dronken'
Onl. sat 'verzadigd' in of geuuisso ne uuerthint sada in murmulon sulun 'als zij echter niet verzadigd worden, dan zullen zij morren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sat 'verzadigd; genoeg hebbend van iets' [1240; Bern.], in hi was van stride sat 'hij had genoeg van het vechten' [1285; VMNW], ook al 'verzadigd van de alcohol', oftewel 'dronken' in dranc ... soe. Dat hi was sad ende vro '(hij) dronk zoveel, dat hij er zat en vrolijk van werd' [1285; VMNW], soms saet [1290-1310; MNW-P]. Vnnl. zat ook attributief in den ydelen, maer waen-zatten Menschen '... vol waanideeën ...' [ca. 1570; iWNT waan I], hooghe verwe ... satte verwe 'verzadigde (donkere) kleur' [1599; Kil.].
De -d- in de Oudnederlandse vorm sada (nominatief meervoud) is klankwettig. Maar omdat het woord in het Middelnederlands overwegend predicatief werd gebruikt, in de vorm sat met verscherpte auslaut, behield het ook in het Nieuwnederlands de -t en ontstond later een nieuwe verbogen attributieve vorm zatte. Sporen van de oorspronkelijke verbuiging zijn de Middelnederlandse nevenspelling sad en nevenvorm saed/saet (met lange klinker naar analogie van de gerekte klinker in de verbogen vormen), en de afleiding verzadigen.
Os. sad; ohd. sat (nhd. satt); nfri. sêd; oe. sæd (ne. sad 'bedroefd'); on. saðr; got. saþs; alle oorspr. 'verzadigd', < pgm. *sada-.
Verwant met: Latijn sat(is) 'genoeg', satur 'verzadigd' (zie ook satire); Grieks á-atos 'onverzadigd'; Litouws sótus 'verzadigd, vol'; Oudkerkslavisch syta (met onverwachte klinker) 'verzadigd' (Russisch sýtyj); Oudiers sáith 'volle maat'; < pie. *sh2-to/ti- (Germaans, Latijn), *seh2-to-. Afleiding van de wortel pie. *seh2- 'verzadigen' (IEW 876), waarbij verder nog horen: Grieks hádēn 'genoeg'; Armeens at-ok 'volgroeid'.
Fries: sêd


  naar boven