1.   zang zn. 'het zingen'
Onl. sang 'het zingen' in Louon sal ic namo godis mit sange 'ik zal de naam van God loven met zang' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sanc 'het zingen, kerkgezang, lied e.d.' [1240; Bern.], der uoghelen sanc 'het zingen van de vogels' [1287; VMNW], zang [15e eeuw; MNW-P].
Ablautende vorm bij de wortel van het sterke werkwoord zingen.
Os. sang (mnd. sank); ohd. sanc (nhd. Sang); ofri. song (nfri. sang); oe. song (ne. song); on. söngr (nzw. sång); got. sangws; < pgm. *sangwa-.
gezang zn. 'zang; kerkelijk lied'. Mnl. ghesanc 'het zingen, zang' in Daer was ... Groot ghesanc ende menege tale 'daar werd veel gezongen en gesproken' [1300-25; MNW-R]. Ablautende afleiding met het voorvoegsel ge- (sub b) van de wortel van het werkwoord zingen. In het Middelnederlands een weinig frequent en vooral oostelijk synoniem voor zang. In het Nieuwnederlands werd het woord gebruikelijk, enerzijds in de specifieke betekenis 'kerkelijk lied in de protestants-christelijke kerken', die met de reformatie rechtstreeks is overgenomen uit het Duits, anderzijds in de algemene betekenis die zang had. (De) zang en (het) gezang zijn in sommige gevallen nog steeds uitwisselbaar, bijv. in vogels herkennen aan hun (ge)zang. De betekenis 'het zingen als kunstvorm' is specifiek voorbehouden aan zang, bijv. in zang en dans, meerstemmige zang. Zang- komt voorts voor als eerste lid in samenstellingen, bijv. zangles, zangwedstrijd, zangvogel.
Fries: sanggesang 'kerkelijk lied'


  naar boven