1.   zand zn. 'steenstof'
Onl. sant 'zand, zandig gebied' in plaatsnamen als Boltreshanda 'Bouterzande (verdronken plaats in Zeeland)' [988-94, kopie ca. 1035; ONW], in Sandewihc 'in Zandwijk (Gelderland)' [893, kopie 1222; ONW], Santfort 'Zandvoorde (bij Ieper)' [1102; ONW]; mnl. sand 'zand' [1240; Bern.], in Ende groeuene in dat zant 'en begroef hem in het zand' [1285; VMNW].
Os. sand (mnd. sant); ohd. sant (nhd. Sand); ofri. sond, sand (nfri. sân); oe. sand, sond (ne. sand); on. sandr (nzw. sand); < pgm. *sanda- 'zand'. De vormen mhd. sambt, sampt 'zand' lijken te wijzen op een oorspr. vorm pgm. *sam(a)da-, waaruit *sanda- door assimilatie is ontstaan, maar gezien het verschil in leeftijd en spreiding van de verschillende vormen is het waarschijnlijker dat de mhd. vormen verbasteringen van het algemeen-Germaanse woord zijn.
Mogelijk in verband te brengen met de stam pgm. *sund- 'uiteen, stuk' in zonder. De oorspronkelijke betekenis zou dan 'wat kleingemaakt/verbrijzeld is' kunnen zijn.
zandloper zn. 'tijdmeter'. Vnnl. met 11/2 dozijn santlopers [1545; iWNT]. Samenstelling van zand en loper. De tijdmeter bestaat uit een in het midden sterk ingesnoerde glazen buis waardoor zand naar beneden loopt binnen een bepaalde tijd.
Fries: sân


  naar boven