2381.   fataal bn. 'noodlottig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fatael 'noodlottig' [1553; van den Werve], fatale tijden 'noodlottige tijden, tijden van rampspoed' [1562; Instructien 1662] mijn ... fatael rappier 'mijn door het noodlot bestuurd rapier' [ca. 1603; WNT]; nnl. (juridisch) fatale termijn 'termijn waarna iets niet meer mogelijk is, uiterste termijn' [1914; WNT termijn I], een ongeluk met fatale afloop 'met dodelijke afloop' [1984; van Dale HN].
Via Frans fatal 'noodlottig' [ca. 1355; Rey] ontleend aan Latijn fātālis 'id.', afgeleid van het zn. fātum 'lot'. Dit woord hoort bij het werkwoord fārī 'zeggen, spreken', zie faam, en betekent dus eigenlijk 'wat gezegd, voorspeld is'.
Literatuur: Instructien: z.a. (1662), Instructien van den Hoogen Rade en Hove van Holland, Zeeland en West-Vriesland, overzien, verbetert en vermeerderd met eenige noodige dingen, Rotterdam, hier: Octrooi voor de Staten van Holland, 27 Ag. 1562, 5
Fries: fataal
2382.   fatsoen zn. 'model; goede manieren'
categorie:
leenwoord
Mnl. fachoen 'uiterlijke vorm' [1401-45; MNW], fatchoen 'id.' [1444; MNW], van den houte ende faetsoene ... 'van het hout en het maaksel ...' [1456-57; Gail.Brugge V, 381], over tfaetsoen van zekeren openen letteren 'over de schrijfwijze, de vormgeving, van bepaalde open letters' [1457-58; Gail.Brugge 476], fatsoen 'vorm, model' [1477; Teuth.]. De voornaamste huidige betekenis verschijnt pas later: faetsoen 'manier van doen, handelwijze' [1470-90; MNW-R].
Ontleend aan Frans façon 'uiterlijk kenmerk' [ca. 1121; Rey], 'manier van doen' [1276; Rey], dat is ontwikkeld uit Latijn factiō (genitief factiōnis) 'het doen, wijze van doen', nomen actionis van facere 'doen', verwant met doen, en zie ook feit.
De vormen met -(t)ch-, -ts- zijn uit de Picardische uitspraak /tš/ te verklaren. Frans -ch- wordt in de Vlaamse dialecten -s-, Picardische -tch- wordt -ts-.
In de oude Franse betekenis 'uiterlijke vorm' is het woord met Normandische uitspraak door het Engels ontleend, waar het zich ontwikkelde tot het huidige fashion, zie hieronder.
fashion zn. 'mode' Nnl. fashion 'dracht, mode, levenswijze' [1847; Kramers]. Ontleend aan Engels fashion 'id.' [1568; OED], eerder o.a. 'uiterlijk kenmerk' [ca. 1300; OED], zelf ontleend aan Oudfrans façon 'id.', hetzelfde woord waaraan ook fatsoen is ontleend; in het Oudnormandisch werd dit uitgesproken met -sj-.◆ fatsoeneren ww. 'een goede vorm geven'. Mnl. faetsoenneren 'vormen, maken' [1494; MNHWS]. Afgeleid van fatsoen naar het model van Frans façonner [1175; Rey].
Fries: fatsoen ◆ - ◆ fatsoenearje
2383.   faun zn. 'halfgod van veld en bos'
categorie:
leenwoord
Vnnl. een groote somme Faunen 'een groot aantal faunen' [1568; WNT Aanv.].
Ontleend aan Latijn Faunus 'Romeinse god van de herders en kudden'. Later werd deze god met Pan geïdentificeerd. Het woord is mogelijk verwant met Grieks thaũnon 'wild beest'. Anders wordt wel verband gezocht met Latijn favēre 'gunstig gezind zijn', zie faveur. Van deze godennaam is ook fauna afgeleid.
Fries: faun
2384.   fauna zn. '(overzicht in boekvorm van) het dierenrijk'
categorie:
leenwoord
Nnl. eene zoogenaamde Fauna 'boek dat het dierenrijk beschrijft' [1822; WNT Aanv.], voorwerpen der Nederlandsche Fauna 'Nederlandse diersoorten' [1825; WNT wegwijzer].
Ontleend aan Latijn fauna 'dierenwereld', genoemd naar Fauna, de Romeinse godin van de vruchtbaarheid, een zuster of dochter van Faunus, zie faun.
De naam Fauna voor een boek dat het dierenrijk beschrijft, werd voor het eerst door de Zweedse bioloog Linnaeus (1707-1778) gebruikt in zijn (Latijnse titel) Fauna Suecica 'De Zweedse dierenwereld' (1746), dat hij uitgaf na zijn Flora Suecica (1745), zie ook flora.
Fries: fauna
2385.   fauteuil zn. 'leunstoel'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. fauteuil 'id.' [1776; WNT vis à vis].
Ontleend aan Frans fauteuil 'leunstoel' [1589; Rey], ouder faudesteuil [13e eeuw; Rey] (nog tot in de 16e eeuw fauldetueil), ontwikkeld uit Oudfrans faldestoel [11e eeuw; Rey] < Frankisch *faldi-stōl, letterlijk 'vouw-stoel', een samenstelling uit de stam van vouwen en het zn. stoel.
Ook in het middeleeuws Latijn was het woord bekend, als faldistolium of faldistorium [ca. 1100], waaruit o.a. Oudengels fældestōl, Engels faldstool 'bisschopsstoel, bidstoel, lezenaar, vouwstoel'. Ook Oudhoogduits faldi-, faltistuol [10e-11e eeuw; Pfeifer].
Het woord duidde in de Middeleeuwen een opklapbare, rijk gedecoreerde zetel voor belangrijke personen aan, die men gebruikte op andere plaatsen dan de thuisbasis. De betekenis is in het Frans via 'stoel voor belangrijke personen' naar een algemener 'comfortabele stoel' ontwikkeld, en zo ontleend door het Nederlands.
Fries: fauteuil
2386.   faveur zn. 'gunst'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. mid ... den fauore 'door de gunst' [1295-96; CG I, 2266], bi favore ende gunsten 'door steun en gunsten' [1460-80; MNW-R], faveur 'begunstiging' [1467-90; MNHWS]; vnnl. in faveur van 'ten gunste van' [1508; MNHWS]. Nu alleen nog in de uitdrukking nnl. ten faveure van 'in het voordeel van, ten gunste van' [1772; WNT scharbier].
Via Frans faveur 'gunst' [eind 12e eeuw; Rey] ontleend aan Latijn favor 'id.', afleiding van het werkwoord favēre 'gunstig gezind zijn', van onduidelijke herkomst. De oudste vorm fauor, favor is rechtstreeks ontleend aan het Latijn.
Van Latijn favēre is de etymologie niet zeker; wellicht is het verwant met Oudkerkslavisch gověti 'godvrezend zijn'.
Fries: -
2387.   favoriet zn. 'gunsteling; deelnemer met de meeste kansen'; bn. 'meest geliefd'
categorie:
leenwoord
Vnnl. favoriet 'meest geliefde persoon, gunsteling' [1649; WNT bal I]; nnl. 'deelnemer met de meeste kansen' [1903; WNT varsity]. Later ook als bn. in mijn favorit liedje 'mijn lievelingsliedje' [1782; WNT Aanv.]. Reeds mnl. zijn het bn. favorabel 'goedgunstig, gunstig gezind' [1370-78; MNHWS] en het werkwoord favoriseren 'begunstigen, bevoorrechten' [1467-90; MNHWS].
Zowel zn. als bn. zijn ontleend aan Frans favori (vrouwelijke vorm -ite) 'gunsteling' resp. 'meest geliefd' [1541; Rey], zelf weer ontleend aan Italiaans favorito (-ta) 'gunsteling(e)' [1554; DEDLI], resp. 'meest geliefd' [14e eeuw; DEDLI]. Het zn. is een substantivering van het bn., dat oorspr. het verl.deelw. is van favorire 'begunstigen', afleiding van favore 'gunst', ontwikkeld uit Latijn favor 'gunst', zie faveur.
In het Italiaans was het woord vooral een hofterm, van toepassing op een door een koning of prins speciaal begunstigde personen of zaken, de vrouwelijke vorm in het bijzonder m.b.t. maîtresses.
De jongere Nederlandse betekenis 'deelnemer met de meeste kansen' is overgenomen van het Engelse favourite 'id.' [1813; OED], een uitbreiding op de basisbetekenis 'gunsteling' [1583; OED], dat aan hetzelfde Franse woord is ontleend.
Fries: favoryt
2388.   fax zn. 'systeem van telecommunicatie; faxapparaat; faxbericht'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst in de vorm facsimile "electrotechniek: draadloos overgebracht en gecopieerd drukwerk" [1952; Koenen], facsimile 'apparatuur waarmee de beeldtelegrafie geschreven stukken of tekeningen overbrengt' [1966; Koenen], nog tot in de jaren 1980 in die vorm: facsimile-apparaat 'faxmachine' [1984; Reinsma]; daarna in de vorm fax in faxmachine, fax 'faxmachine' [1982; Reinsma 1984], fax 'faxbericht' [1991; Verschueren].
De term is tweemaal ontleend aan het Engels. Aan het al bestaande Latijnse leenwoord facsimile 'exacte reproductie' werd de betekenis 'beeldtelegrafisch overgebrachte reproductie' toegevoegd, die ontleend werd aan Engels facsimile 'id.', dat voorkwam in begrippen als Fac-simile Telegraph 'beeldtelegraaf' [1877; OED], facsimile transmission 'facsimiletelegrafie, beeldtelegrafie' [1927; OED], facsimile newspaper 'overgeseinde krant' [1948; OED], in deze vorm in het Engels nog tot in de jaren 1960 in gebruik (OED), maar tegenwoordig verouderd. Daarna werd de vorm fax ontleend aan Engels fax 'systeem voor het overbrengen van grafische reproducties via telefoon of (vroeger) telegraaf' [1948; OED], metonymisch ook 'faxbericht' [1980; OED], en in termen als fax machine, een verkorte schrijfwijze voor facsimile, die van begin af uitsluitend van toepassing is geweest op telecommunicatie. Fax 'faxapparaat' kan een Nederlandse verkorting zijn van faxapparaat of faxmachine, maar ook in het Engels wordt fax al in de jaren 1980 gebruikt als verkorting voor fax machine [1988; BDE].
De explicietere woorden Engels telefacsimile [1967; OED] (met het element tele- 'ver' van eerst telegraaf en later telefoon) en Nederlands telefax [jaren 1980; pers.waarn.], [1992; van Dale] zijn ook wel gebruikt, maar zijn verouderd.
De uitvinding van de zogeheten facsimiletelegrafie of beeldtelegrafie dateert al van halverwege de 19e eeuw; modernere technieken werden ontwikkeld in de eerste helft van de 20e eeuw (Winkler Prins 1980).
faxen ww. 'versturen als faxbericht'. Nnl. faxen [1984; van Dale]. Ontleend aan Engels fax 'id.' [1979; OED], of afgeleid van het zn. fax (dat echter iets later is geattesteerd dan het werkwoord).
Fries: faks ◆ fakse
2389.   faxen
categorie:
leenwoord
Zie: fax
2390.   fazant zn. 'hoenderachtige vogel (geslacht Phasianus)'
categorie:
leenwoord, geoniem
Mnl. fasaen 'fazant' [1287; CG II, Nat.Bl.D], faysante (mv.) [1300-50; MNW-R].
Ontleend aan Oudfrans feisant, fesant, fesan 'fazant' (oudste attestatie als mv. feisanz [ca. 1172; TLF] (Nieuwfrans faisan); het Engels, dat het woord ook heeft ontleend aan het Oudfrans, heeft al een eerdere vindplaats: faisant [1166; BDE]). Het Franse woord is zelf via Latijn phāsiānus 'id.' ontleend aan Grieks phasianós 'id.', een gesubstantiveerd bn. uit phāsiānós órnis 'vogel van Phasis'. De al in het Frans aanwezige -t is wrsch. te verklaren naar analogie van andere woorden op -ant, waaronder de tegenwoordige deelwoorden.
Phasis was de naam voor de Rioni, een rivier in de Kaukasus die uitmondt in de Zwarte Zee. De vogel is dus genoemd naar zijn gebied van herkomst.
Fries: fazant

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven