1.   chicaneren ww. 'vitten'
categorie:
leenwoord
Vnnl. chicaneren 'het recht verdraaien; krakelen' [1668; Koerbagh]; nnl. chicaneren ' haarkloven, twisten' [1829; Martin].
Ontleend aan Frans chicaner 'lastigvallen met kleingeestige zaken' [ca. 1657; Rey], eerder al 'gezochte bezwaren opwerpen' [1606; Rey] en 'in rechte vervolgen, handig spreken' [1461; Rey]. Herkomst onduidelijk. Volgens NEW zou het werkwoord afkomstig zijn uit 'behendigheid in het chicana-spel', een balspel (< Middelgrieks tzukánion, dat via Arabisch, Perzisch cogan wrsch. teruggaat op Prakrit chaugāna 'viervoudig', de naam voor de speelplaats van het polospel). Dit lijkt historisch erg onwaarschijnlijk. Rey suggereert een samensmelten van het werkwoord ricaner 'kwaadaardig lachen' en het bn. chic 'handig', zie chic.
chicane zn. 'haarkloverij; gezochte tegenwerping'. Vnnl. chicane 'id.' [1698; WNT]. Ontleend aan Frans chicane 'spitsvondigheid' [1461], bij het werkwoord chicaner. Eerder luidde het Nederlandse zn. ook wel chicanerie 'rechtsverdraaiing, vitterij' [1668; Koerbagh]. ◆ chicaneurig bn. 'vol chicanes'. Nnl. bijv. in krengig en chicaneurig [1802-09; WNT krengig], zie sikkeneurig.
Literatuur: Guiraud 1982, 213 e.v


  naar boven