1.   beven ww. 'trillen'
categorie:
erfwoord
Onl. als zn. biuonga 'beving' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beven '(gaan) trillen, (beginnen te) sidderen' [1240; Bern.], derde beuede 'de aarde beefde' [1285; CG II, Rijmb.], beuen 'sidderen van vrees' [1290; CG II, En.Cod.], beven 'doen beven, bang maken' [ca. 1450; MNW].
Os. biƀōn (mnd. beven); ohd. bibēn (nhd. beben); ofri. bevia, ouder bivia (nfri. beevje, beve); oe. bīfian, biofian; on. bifa (nno. biva; nzw. bäva; nde. bœve); < pgm. *bibai-.
De Proto-Germaanse wortel is, evenals Sanskrit bibhēti 'hij is bang', ontstaan uit pie. *bhi-bheiH-ti, een reduplicatievorm van de wortel pie. *bheiH- 'bang zijn' (IEW 161). De reduplicatie van de bijbehorende ablautsvorm *bhoiH- werd in het Proto-Germaans *bibai-. Doordat men -ai- als achtervoegsel interpreteerde, werd *bib- de nieuwe stam. Andere cognaten zijn: Sanskrit bháyate 'hij vreest'; Avestisch byente 'zij maken bang'; Litouws bijótis 'vrezen' (< *bhiH-), báimė 'vrees'; Oudkerkslavisch boja (< bhoiH-), bojati se 'vrezen' (Tsjechisch bát se 'id.').
Fries: beevje, beve


  naar boven