1.   afgod zn. 'valse godheid'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. afgod 'heidense god' [1240; Bern.].
Vormingen uit af en een zn. zijn ongebruikelijk; meestal gaat het om vormingen uit afleidingen van werkwoorden of bijvoeglijk naamwoorden (zoals aflaat). Mogelijk is het een leenvertaling van het Gotische bn. afguþs 'goddeloos' bij het zn. afgudei 'goddeloosheid'. Het woord zou uit de Gotische missie in Zuid-Duitsland stammen en daar het negatieve voorvoegsel af- hebben gekregen. Het zou dan een onzijdig abstractum zijn met als betekenis 'het goddeloze', letterlijk 'wat van god weg is'.
Os. afgod; ohd. abgot (nhd. Abgott); ofri. afgod (nfri. ôfgod naast ûngod).
Het woord is beperkt tot de continentale Germaanse talen en is daar een product van de christelijke missie. In tegenstelling tot monotheïstische godsdiensten als christendom, jodendom en islam kenden de 'heidenen' geen afgoden.
Literatuur: E. Karg-Gasterstädt (1945) 'got und abgot', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 67, 420-433
Fries: ôfgod


  naar boven