1.   dulden ww. 'verdragen'
categorie:
erfwoord
Onl. tholon 'dulden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dulden 'verdragen, verduren, lijden, ondervinden': Wat mi daer gheschiet, dat wil ic dulden ende doghen 'wat mij daar geschiedt, zal ik verdragen en verduren' [1450-1500; MNW].
Mnd. dulden; ohd. dulten 'dulden, lijden' (nhd. dulden); ofri. thelda (nfri. duldzje); < pgm. *þuldjan-. Daarnaast zonder dentaal os. tholōn, ohd. dolēn, dolōn; ofri. tholia; oe. þolian (ne. thole); on. þola (nzw. tåla 'verdragen'); < pgm. *þulōn-; en got. þulan < pgm. *þulēn- 'dragen'.
Verwant met Latijn tollere 'opheffen, dragen', zie tolereren; Grieks talássai, tlẽnai 'dulden', zie tol 2; Sanskrit tulā: 'weegschaal', tulayati 'hij heft op'; Lets iz-tilt 'verdragen'; Oudiers tlen(a)id 'hij neemt weg'; Tochaars A täl 'dragen, heffen', Tochaars B tal 'id.' < pie. *telh2-, *tolh2-, *tlh2- 'dragen, verdragen' (IEW 1060).
De jongere vormen met dentaal zouden zich volgens Pfeifer in het kader van het Christendom vanuit het zuidwesten van het Duitse taalgebied naar het noorden hebben verbreid. Dat zou kunnen worden bevestigd door het feit dat het Oudnederlands alleen het werkwoord tholon 'dulden' kent en dulden ook in het Vroegmiddelnederlands ontbreekt. Het Middelnederlands gebruikte meestal zoals ook in bovengenoemd citaat het werkwoord doghen voor 'verdragen', zie gedogen.
Fries: duldzje


  naar boven