1.   matig bn. 'binnen een redelijke maat, sober'
categorie:
geleed woord
Mnl. matich 'binnen redelijke maat' [1475; MNW]; vnnl. ook 'middelmatig, niet zeer groot' in maar matighe plaatsen 'slechts kleine vestingen' [1642; WNT], 'terughoudend, sober (met name tegenover spijs en drank)' in eener vrouwen man, wacker, matigh, eerbaer 'een man met maar één vrouw, flink, sober, eerbaar' [1688; WNT].
Afleiding van maat 1 'afmeting' met het achtervoegsel -ig.
matigen ww. 'temperen'. Mnl. matigen 'temperen' in opdat hy Margrieten hoir smadelike hovaert matigen soud 'opdat hij de beledigende hoogmoed van Margriet zou temperen' [1400-50; MNW]. Afleiding van matig.
Fries: -


  naar boven