1.   spuwen ww. '(speeksel e.d.) uit de mond stoten'
Mnl. spuwen, spuen 'braken, uitspuwen' [1240; VMNW], ook spien 'braken' [1253; VMNW], spuden 'spuwden' [1285; VMNW], Doe spogen si op hem 'toen spuugden ze op hem' [1409; MNW-P]; vnnl. Die 't venijn nu spouwen 'die nu gif spuwen' [1528; iWNT], Een draeck, die water spuwt [1600; iWNT].
Spuwen is de klankwettige ontwikkeling uit onl. *spīwan, zoals huwen uit *hīwan. Daarnaast bestonden gewestelijke varianten spouwen en met oorspr. klinker nog mnl. spiën.
Os. spīwan (mnd. spigen); ohd. spīwan (nhd. speien); ofri. spīa (nfri. spije); oe. spīwan (ne. spew); on. spýja (nzw. spy 'braken'); got. speiwan; alle 'spuwen', < pgm. *spīwan-. Zie ook spui en spuiten.
Verwant met: Latijn spuere 'spuwen'; Grieks ptū́ein 'spuwen'; Sanskrit ṣṭhīvati 'spuwt uit'; Litouws spiáuti 'spuwen'; Oudkerkslavisch plĭvati 'spuwen'; Welsh poer(i), poeryn (zn.); Armeens tcowkc (zn.), tckcanem (ww.); Albanees pshtyj; alle 'spuwen' of 'speeksel', < pie. *spti(e)uH- 'spuwen' (LIV 583), met vereenvoudiging van de anlaut in de afzonderlijke talen. Wrsch. een klanknabootsende wortel.
Mnl. spiën had nog een sterke verleden tijd speech (ev.), speghen (mv.) (Van Loey, par. 56), waarin de velaar niet klankwettig is, maar is ontstaan naar analogie van de sterke werkwoorden op mnl. -iën < *-īhan (mnl. tiën 'beschuldigen, aantijgen', riën 'rijgen', vliën 'ordenen, vlijen'). De variant spuwen kreeg in de verleden tijd de klinker van de sterke werkwoorden uit de tweede klasse, dus mnl. spooch, spoghen. Hierbij ontstond in het Vroegnieuwnederlands, opnieuw door analogiewerking, een nieuwe infinitief spuigen, waarvan de stamklinker ten slotte in de standaardtaal is aangepast aan die in spuwen. Tegenwoordig wordt de variant spuwen altijd, en de variant spugen meestal zwak vervoegd.
spugen ww. '(speeksel e.d.) uit de mond stoten'. Vnnl. spugen, spuygen '(speeksel e.d.) uitwerpen' in Spughende quylende, als huten sinnen misrocht 'spugend, kwijlend, als buiten zinnen geraakt' [1561; iWNT misraken II], spuygende ... bloedt 'bloed spugende' [1604; Van Mander], ook wel spoegen [1663; iWNT], Hy spuigt vyer teghen syne vyanden 'hij spuwt vuur tegen zijn vijanden' [1688; WNT]. Voor het ontstaan van de variant spugen naast spuwen, zie boven. Aanvankelijk waren beide woorden synoniem, maar in het Nieuwnederlands ontstond uiteindelijk een licht verschil in gebruik, waarbij spugen in de spreektaal het gewone woord is geworden voor 'speeksel of braaksel uit de mond stoten', en spuwen meer in overdrachtelijke betekenissen voorkomt, zoals bloed spuwen, vuur spuwen, water spuwen (van fonteinen e.d.), zijn gal spuwen (uiting van woede). ◆ spuug zn. 'speeksel'. Mnl. eerst spu 'speeksel' [1285; VMNW] en spuwe 'id.' [1300-25; MNW-R]; vnnl. ook spog [1662; iWNT spog]; nnl. dan spuug 'speeksel' [1864; Calisch], daarnaast ook spoeg 'speeksel' [1896; iWNT]. Afleiding van spuwen en spugen.
Literatuur: K. van Mander (1604), Het schilder-boeck, Haarlem, 282v
Fries: spuie, spije


  naar boven