1.   riant bn. 'aantrekkelijk, ruim'
categorie:
leenwoord
Nnl. riant 'vrolijk, aangenaam' [1805; Meijer], 'bekoorlijk, aantrekkelijk' in het riantste gezigt op de stad Rotterdam [1840; Rotterdamsche Courant], 'ruim en comfortabel' in een elegante, riante villa [1877; Gids], met een riant salaris [1974; Koenen], met een riante voorsprong van 22 punten [1992; NRC], een riante overwinning: 4-1 [1992; Trouw].
Ontleend aan Frans riant 'bekoorlijk, aangenaam om te zien' [ca. 1225; TLF], uit eerder 'lachend, vrolijkheid uitdrukkend' [ca. 1100; TLF], het teg.deelw. van rire 'lachen' [1080; Rey], dat via vulgair Latijn ridere is ontwikkeld uit klassiek Latijn rīdēre 'id.'.
In het Nederlands wordt het woord vooral gebruikt met betrekking tot woningen en de vertrekken daarin. Het centrale betekeniselement is daarbij verschoven naar 'ruim' (Frans spacieux). Daarnaast komt het woord veelvuldig voor in sportverslaggeving en als kwalificatie van geldbedragen.
Fries: riant


  naar boven