1.   denigreren ww. 'kleineren'
categorie:
leenwoord
Vnnl. ghedenighreert (verl.deelw.) 'in reputatie aangetast' [1607; WNT Aanv.]; nnl. denigreren 'zwartmaken, bekladden' [1777; Meijer denigratie], denigreren 'zwart of gehaat maken, lasteren' [1824; Meijer], denigreeren 'omlaaghalen, kleineren' [1888; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans dénigrer 'kwaadspreken' [1358; Rey], eerder al letterlijk 'zwartmaken' [1330-32; Rey] < Latijn dēnigrāre 'zwart maken', gevormd uit dē- 'volledig', zie de-, en nigrāre 'zwart maken' dat een afleiding is van niger 'zwart, donker', zie neger.
Kramers' Kunstwoordentolk van 1855 noemt bij denigreren 'zwart maken, belasteren' de afleidingen denigrant 'zwartmakend', denigratie en denigrement 'de zwartmaking'. De enige afleiding die tegenwoordig bestaat is het bn. denigrerend 'minachtend'.
Fries: denigrearje


  naar boven