1.   klooster zn. 'gebouw, instelling waar religieuzen samenwonen'
categorie:
leenwoord
Mnl. clostre 'klooster als instelling' in den profste uanden clo[stre] 'de proost van het klooster' [1200; CG II], closter 'kloostergebouw, claustrum' [1240; Bern.], cloester 'klooster' [1265-70; CG II].
Ontleend aan middeleeuws Latijn clostrum 'klooster(hof)', nevenvorm van claustrum 'id.', met betekenisontwikkeling uit klassiek Latijn claustrum 'afsluiting, omheining', afleiding van het werkwoord claudere 'sluiten', waarbij ook clāvis 'sleutel, grendel', zie klavier. Zie ook claustrofobie.
Ohd. klōstar, chlōster (nhd. Kloster); ofri. klāster (nfri. kleaster); oe. clauster (ne. cloister) on. klaustr en klaustri (nzw. kloster).
Latijn claudere 'sluiten' gaat terug op pie. *kleh2u-d-, uitbreiding van de wortel pie. *kleh2u- 'haak, pin' (IEW 604), waarbij: Latijn clāvus 'pin', clāvis 'sleutel'; Grieks klēís 'grendel'; Proto-Slavisch (door metathese *-h2u- > *-uh2-) *kleuk- (Oudkerkslavisch ključĭ 'sleutel', Russisch ključ'); Oudiers cló 'pin', Welsh clo 'slot'.
De Latijnse vorm claustrum is in gebruik gebleven als aanduiding voor de kloostergang die een binnenterrein omsluit en voor het deel van het klooster dat voor buitenstaanders niet toegankelijk is, in het Nederlands ook slot genaamd.
Fries: kleaster


  naar boven