1.   kanten ww. 'verzetten'
categorie:
geleed woord
Vnnl. (zich) tegen iets kanten of aankanten 'zich verzetten' in UEd. daer tegens op 't strengste te kanten 'u daartegen ten stelligste te verzetten' [1617; WNT], hy biedt terstont het hooft, en kant 'er tegen aen [1625; WNT Supp. aankanten], zoudt ghy ... kanten tegens Godt ... ? [1654; WNT], later vooral in de constructie met het verl.deelw. gekant zijn tegen, in tegens ons gekant 'zich tegen ons verzettend, tegen ons opgesteld' [1627; WNT zwitserlandsch], alle tegens een gekant staen 'met z'n alleen tegen één opgesteld staan' [1646; WNT kanten II], ... is hier tegen aen gekant [1655; WNT].
Figuurlijk gebruik van kanten in de betekenis 'met de kant iets ergens tegenaan zetten', afgeleid van kant 1. Daarnaast bestond kanten ook nog in de betekenis 'een scherpe of rechte zijde aanbrengen' [1599; Kil.]. Zie ook kantelen.
Fries: kantsje


  naar boven