1.   kanteel zn. 'getande bovenkant van oude muren'
categorie:
leenwoord
Mnl. canteel in men warp met manghe of de cantele ende de grote turre gheele 'men schoot met katapults de kantelen en de grote toren er volledig van af' [1285; CG II, Rijmb.], ook carteel in si gingen ten cartelen liggen,... om te siene hoet soude vergaen 'ze gingen bij de kantelen liggen om (vanaf daar) te kijken hoe het zou verlopen' [1300-50; MNW-R].
Herkomst onduidelijk. Traditioneel veronderstelt men ontlening aan Picardisch cantel, het equivalent van Oudfrans chantel 'rand, kant' [1155-60; TLF] (Nieuwfrans chanteau 'stuk brood') en afgeleid van cant c.q. chant 'zijde, kant', zie kant 1. De betekenis 'kanteel' of 'rand van een vesting' komt echter noch in het Oudfrans, noch in het (Oud)picardisch voor, en omgekeerd komt de Franse algemene betekenis 'rand' niet in het Middelnederlands voor, wat deze rechtstreekse ontlening zeer onwaarschijnlijk maakt. Het normale Noord-Franse woord voor 'kanteel' (kantelen zijn een typisch noordelijk verschijnsel) is crenel of met metathese van de -r- carnel [beide midden 12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans créneau), afleiding van créner 'inkepen' [11e eeuw; Rey], uit vulgair Latijn *crinare. In het Middelnederlands zijn van carnel zelf geen sporen te vinden, maar het kan ontleend zijn en al snel volksetymologisch vervormd: dat resulteerde dan enerzijds in canteel, onder invloed van kant 'rand', en anderzijds in carteel, onder invloed van cartelen 'kartelen, inkepingen aanbrengen'. Carteel werd in de 14e eeuw zeer frequent, maar verouderde daarna en leefde alleen nog dialectisch voort als 'trapgevel'.
Fries: kanteel, kantiel


  naar boven