1.   lijden ww. 'verdragen, als last moeten dulden'
categorie:
erfwoord
Onl. līthon 'gaan, trekken, oversteken' in an fluode ovir līthon 'een rivier oversteken' [10e eeuw; W.Ps.], lithan 'verdragen, dulden' [ca. 1100; Will.]; mnl. liden 'verdragen, dulden' in dat leit[e]r also lange 'dat verdraagt hij zo lang' [1200; CG II], 'passeren, voorbijgaan' [1240; Bern.] en in doe ... si die valbrugge leden 'toen ze de valbrug overgingen' [1260-70; CG II], lijden 'verdragen' [1477; MNW]; nnl. lijden alleen nog 'verdragen, moeten dulden'.
De oorspr. en algemeen Germaanse betekenis van dit woord is 'weggaan, vertrekken'. In het Nederlands, het Hoogduits en het Nederduits (en van daaruit in de Scandinavische talen) heeft deze zich ontwikkeld tot 'verdragen, pijn hebben'. Men denkt bij deze overgang wel aan invloed van het niet verwante zn. leed 'smart, verdriet' (Duits Leid), dat gevoeld werd als ablautend zn. bij het sterke werkwoord lijden, zoals beet bij bijten en dreef bij drijven. In het Hoogduits speelde deze invloed nog sterker, omdat de klinker in het zn. Leid (uit pgm. *-ai-) samenviel met die in leiden (uit pgm. *-ī-). Kluge meent dat de betekenis 'lijden, verdragen' is ontstaan via de afleiding irleiden 'verdragen', letterlijk 'voorbij doen gaan'. De Nederlandse ontwikkeling is wrsch. autonoom: al in het vroegste Middelnederlands zijn beide betekenissen '(voorbij)gaan' en 'lijden, verdragen' zeer frequent.
Os. līthan (mnd. liden); ohd. līdan (nhd. leiden); ofri. lītha (nfri. lije); oe. līþan (me. līþen); on. líða (nzw. lida); got. -leiþan; alle 'gaan' of 'weggaan', on. ook 'sterven' en ohd. ook 'lijden, verdragen'; < pgm. *līþan- < *leiþan-; daarnaast het causatief pgm. *laid-ján-, zie leiden.
Wrsch. verwant met: Avestisch -iriþiieiti 'stierf'; Tochaars A/B lit/lita 'ging weg'; < pie. *leit- 'weggaan' (IEW 672).
De oorspr. betekenis 'gaan, weggaan' raakte in het Vroegnieuwnederlands verouderd, maar is nog te herkennen in het verl.deelw. geleden, in verleden en in overlijden 'sterven', uit 'overgaan tot een ander leven'.
lijdelijk bn. 'geduldig, passief'. Mnl. lidelijc 'draaglijk, acceptabel' in lidelike ghequetset 'niet onherstelbaar beschadigd' [1294; CG I], 'in staat om te lijden, lijdzaam' in sijn lidelike ... menschelike natuer 'zijn lijdzame menselijke aard' [eind 14e eeuw; MNW]; vnnl. 'passief' in zyn wy volkomen lydelyk 'zijn wij volkomen passief' [1732; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -lijk van lijden in de betekenis 'verdragen'.
Literatuur: G. de Smet (1952), 'Geschiedenis en geografie van het werkwoord lijden (pati)', in: HZnMTL 6, 67-107
Fries: lije ◆ -


  naar boven