1.   boete zn. '(geld)straf'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. boete 'vergoeding, compensatie' [1254; CG I, 53].
Os. bōta; ohd. buoza naast buoz [9e eeuw] 'herstel, boete, straf' (nhd. Buße); ofri. bōte (nfri. boete); oe. bōt (ne. in to boot 'er bovenop', oorspr. 'ter compensatie'); on. bót 'vergoeding, boete', letterlijk 'verbetering'; < pgm. *bōt- 'goed', ablautend met *bat-, zoals in baten en (met umlaut) in bet- en beter. Hierbij de werkwoorden: os. bōtian 'verbeteren, weer goed maken'; ohd. buozen (nhd. büßen); ofri. bēta (nfri. boetsje); oe. bētan; got. botjan; < pgm. *bōtjan-.
boeten ww. 'goedmaken, herstellen'. Mnl. boeten 'verbeteren' [1253; CG I, 46], ook in de toenaam mnl. Ketelboeters (genitief) 'ketellapper' [1245; Debrabandere 1993]. De oorspr. betekenis leeft nog voort in netten boeten 'gescheurde netten repareren'.


  naar boven