|
1. |
assimileren ww. 'gelijkvormig maken, gelijkstellen, opgaan in' categorie: leenwoord Vnnl. assimileren 'vergelijken' (= gelijk maken) [1650; Hofman], maar in het WNT geen eerdere voorbeelden dan in de 19e eeuw: 'gelijkstellen, gelijkvormig maken' [1811; WNT Supp.], '(zich) aanpassen aan de omgeving' [1870; WNT Supp.]. In taalkundige betekenis: in den niet geassimileerden vorm [1883; WNT Supp.]. Al dan niet via Frans assimiler [1495; Rey] ontleend aan Latijn assimilāre, assimulāre 'gelijk maken, gelijk achten, zich voordoen als', gevormd met ad- bij similis 'gelijk, overeenkomstig' en simulāre 'nabootsen', zie simultaan en het verwante samen. ◆ assimilatie zn. 'vergelijking, gelijkmaking' [1658; Meijer], 'gelijkstelling' [1824; Weiland], 'chemische vereenzelviging' [1847; Kramers], 'gehele of gedeeltelijke gelijkmaking van twee klanksegmenten' [1847; Kramers], 'het proces waarbij planten onder invloed van licht uit water en koolzuur suikers en zuurstof produceren; fotosynthese' [na 1865; WNT] < Frans assimilation, afleiding van assimiler. Fries: assimilearje
|
naar boven
|