1.   accent zn. 'klemtoon; nadruk; tongval; diakritisch teken'
categorie:
leenwoord
Mnl. accent 'klemtoon' [1240; Bern.]; vnnl. 'diakritisch teken' in letteren met accenten [1550; WNT Supp.], 'uitspraakkenmerk' [1721; WNT Supp.], een Amsterdamsch accent [1874; WNT Supp.].
Al dan niet via Frans accent 'klemtoon' [1220; Rey], 'diakritisch teken' [1549; Rey], 'tongval' [1680; Rey], ontleend aan Latijn accentus 'klank, intonatie', afleiding van het werkwoord accinere 'erbij zingen, erbij klinken', gevormd uit ad- 'bij' en canere 'zingen' (zie ook cantate), als leenvertaling van Grieks prosōidía, letterlijk 'bij-lied', bij ōidḗ 'lied, gezang', zie ode.
Zowel het klassieke Grieks als het klassieke Latijn werden met een muzikaal accent gesproken (gebaseerd op verschil in toonhoogte), maar tegen het einde van de 3e eeuw waren beide dit verloren in ruil voor een klemtoonaccent. Daarmee werd ook Latijn accentus in de Middeleeuwen synoniem met 'klemtoon' of 'nadruk'. De betekenis 'diakritisch teken' is in het Frans geïntroduceerd en door het Nederlands overgenomen. Hetzelfde geldt voor accent 'tongval', een begrip waarmee uitspraakvarianten werden gekarakteriseerd, waarbij het Parijse accent ook wel als Frans zonder accent werd betiteld.
accentueren ww. 'benadrukken'. Vnnl. accentueren '(goed) uitspreken' [1548; Mak 1959]. Eerder al mnl. accenten 'van klemtonen voorzien' [1240; Bern.]. Ontleend aan Frans accentuer [1511].
Fries: aksintaksintuearje


  naar boven