1.   lam 1 zn. 'jong van een schaap'
categorie:
substraatwoord
Onl. *lamb- 'schapenjong, geitenjong' [8e eeuw; LS], wrsch. in de plaatsnaam lampanesse 'Lampernisse (West-Vlaanderen)' [857; Gysseling 1960], met als tweede lid nes '(in rivier) uitspringende landtong'; mnl. lamp 'lam' [1240; Bern.], in de 13e eeuw overwegend lam [1285; CG II].
Os. lamb (mnd. lam); ohd. lamb (nhd. Lamm); ofri. lam(b) (nfri. laam); oe. lomb, lamb (ne. lamb); on. lamb (nzw. lamm); alle 'lam'; got. lamb 'schaap'; < pgm. *lamb-. Ontleend aan het pgm. is Fins lammas (genitief lampaan) 'schaap'.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden. De verdere etymologie is dan ook onzeker. Pogingen het woord te verklaren uit pie. *h1e/ol- 'hertachtige' (zie eland) zijn zowel fonologisch als semantisch onbevredigend, evenals verband met Lets luōps 'vee' en Albanees lopë 'koe'. Reeds NEW vermoedt daarom herkomst uit een Noord-Europese substraattaal.
lammetjespap zn. 'bloempap'. Nnl. lammertjespap 'id.' [1717; Marin NF]. Samenstelling van het verkleinwoord van lam met pap, maar de reden achter deze vorming is onbekend. Mogelijk verwijst het woord naar de textuur van de pap, die doet denken aan zachte witte vacht van een lam, in contrast met de grovere en grauwere tarwebloem. Ook kan het verband houden met een van de doelgroep van lammetjespap, namelijk kleine en/of zieke kinderen.
Literatuur: N. van der Sijs (2007), 'Etymologie in uitvoering; lammetjespap', in: OT 76, 270-271
Fries: laam


  naar boven