1.   vies bn. 'licht weerzinwekkend; afkerig, vuil'
Vnnl. vijs in een verwensende samenstelling: Ghi comt noch de rauen tot een ase, ian visenase 'je zult de raven nog tot voedsel dienen, Jan Viesneus' [1539; iWNT viesneus], vies 'ergernis veroorzakend; lastig tevreden te stellen' [1573; Thes.], vies, vijs, ook 'raar, grillig, vreemd, weerzinwekkend' in in dese neuswijse vise tijden 'in dit curieuze, grillige tijdperk' [1596; iWNT], vijse reucken 'weerzinwekkende geuren' [1618; iWNT], Het een is fray, het ander vijs 'het een is mooi, het ander lelijk' [ca. 1620; iWNT], ongheleert verstandt, dat ... met vijse invallen heeft swangher gheweest 'ongeletterd verstand, dat zwanger is geweest van rare invallen' [1623; iWNT], de viese sieckt 'de weerzinwekkende ziekte' [1627; iWNT], 'kieskeurig, afkerig, moeilijk te bevredigen' (van personen) in Sy is ... soo wonder vijs, Sy is soo kout gelijck een ys 'zij is zo buitengewoon afkerig, ze is zo koud als ijs' [1627; iWNT], Heel kies op spijs, heel vijs op dranck 'heel kieskeurig op eten, heel kieskeurig op drinken' [1663; iWNT]; nnl. alzoo ons volk 'er wat vies van is 'aangezien ons volk er een beetje afkerig van is' [1726; iWNT], allerlei vieze verhaaltjes [1889; iWNT], het vieze woord 'woord dat iets vies benoemt' [1917; iWNT], vies weer [1932; iWNT].
De spelling vijs, die in de 17e eeuw nog veelvuldig voorkomt, wijst erop dat het woord een historische lange /ī/ heeft. De West-Vlaamse uitspraak [vis] beantwoordt daar nog steeds aan. De gebruikelijke diftongering is wrsch. vanwege de expressieve betekenis achterwege gebleven. De lokalisering van de vroegste vindplaatsen wijst niet noodzakelijk op herkomst uit een dialect waarin ī-diftongering helemaal niet voorkomt.
Mnd. vīs (nnd. fies); Nederrijns fies, maar sinds de 20e eeuw ook in de algemene Hoogduitse omgangstaal; nfri. fiis; alle 'weerzinwekkend; kieskeurig'.
Herkomst onzeker. Volgens de enige serieus te nemen etymologie (Rosenfeld 1956 en 1958, aangenomen door Kluge, Pfeifer, maar afgewezen door Toll., omdat deze geen steun in het Nederlandse materiaal vindt), is er verband met veest '(buik)wind, scheet', nevenvorm van vijst 'id.'. Dit woord kwam volgens Rosenfeld in Nederduitse en Nederrijnse dialecten ook voor als fīs (fies, vies enz.) en zou daar een brede toepassing hebben gehad in afkeuring uitdrukkende samenstellingen, afleidingen en uitingen waarin de letterlijke betekenis op de achtergrond was geraakt. Hieruit zou dan een bn. fies 'afkeuring opwekkend' zijn geabstraheerd.
Vies en vijs worden van oudsher vooral gebruikt voor zaken en personen die een algemene bevreemding of weerzin opwekken. De betekenis 'weerzinwekkend' is enigszins afgezwakt, maar leeft nog steeds voort als basisbetekenis: vies is minder pregnant dan weerzinwekkend en treedt vaak op als synoniem voor vuil. Daarnaast kwam al vroeg een betekenis 'moeilijk tevreden te stellen, kieskeurig' voor, en vandaar 'afkerig'. Deze betekenissen zijn nog te herkennen in de uitdrukking vieze varkens worden niet vet, resp. in de vaste verbinding ergens vies van zijn 'ergens een afkeer van hebben'. De vroegste dateringen van alle betekenissen liggen vrij dicht bij elkaar. Plantijn definieert vies al als 'ergernis veroorzakend' en als 'lastig tevreden te stellen'. De oorspr. betekenis en de richting van de betekenisontwikkeling zijn dan ook niet zeker.
viezerik zn. 'iemand die vies is of vies doet'. Vnnl. Vizericken raad ik, het niet te koopen, want het is door de fijnste zeef niet gezift 'kieskeurige mensen raad ik aan het (boek) niet te kopen, want het is niet door de fijnste zeef gegaan' [1679; iWNT], 'iemand die vies is of doet', overdrachtelijk 'slechterik' in umdat 't viezerikken zijn, die een arm mins 't stukske dreug brood niet gunnen! [1866; Ned.mag., 349]. Afleiding van vies met het achtervoegsel -erik.
Literatuur: H.-F. Rosenfeld (1956), "Germ. fīs(t) in seiner Entfaltung in übertragenem Sinn", in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur (Halle) 78, 402-406; H.-F. Rosenfeld (1958), "Zu ndl. vies, dt. fies 'Ekel erregend', 'Ekel empfindend', 'heikel'", in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur (Halle) 80, 424-428
Fries: fiis


  naar boven