1.   vieren 1 ww. 'een touw laten uitlopen'
Vnnl. De schoot vieren 'de lijn aan de benedenhoek van het zeil laten uitlopen' [1567; Nomenclator, 253b], Wy ... vierden ons tou 'wij vierden ons (anker)touw' [1598; iWNT], ook figuurlijk vieren 'de vrije loop geven' in en dat het gespannen verstandt een weenichje magh gheviert worden 'en als het gespannen verstand zich een beetje mag ontspannen' [1662; iWNT] en in botvieren; nnl. de teugel vieren in zich zelven ... te veel den teugel vieren 'zichzelf teveel laten gaan' [1734; iWNT teugel].
Herkomst onzeker. Algemeen wordt aangenomen, allereerst door Van Helten (1896) en in navolging daarvan door FvW, NEW, Toll. en EDale, dat vieren, van oorsprong een zeevaartterm, een frisisme is: het zou afgeleid zijn van Oudfries fīr 'ver' (Nieuwfries fier), zie ver, en oorspr. 'verder laten gaan' betekenen. Een tweede mogelijkheid is betekenisontwikkeling uit vieren 2, dat in het Middelnederlands o.a. 'laten varen, laten lopen' kon betekenen als overdrachtelijk gebruik bij 'laten rusten, uitstellen' (WNT).
Een derde mogelijkheid (Vercoullie) is ontlening aan Frans virer 'wenden, ronddraaien' [1155; TLF], waarbij men moet denken aan het draaien aan een windas of kaapstander om een kabel te vieren; de Franse datering van deze betekenis is echter laat: virer l'ancre 'het anker vieren' [1797; TLF]. Eerdere betekenissen binnen de scheepvaarttechnologie zijn virer le gouvernail 'het roer wenden' [1549; TLF] en virer le cap 'de steven wenden', maar deze sluiten niet direct aan bij Nederlands vieren, hoewel de laatstgenoemde betekenis kan zijn ontwikkeld uit 'de schoot vieren teneinde het schip te wenden'. Kiliaan (1599) noemt het woord expliciet Hollands en Zeeuws. Dat maakt deze derde mogelijkheid minder wrsch., maar als de eerste mogelijkheid juist is, zou men in die opsomming ook Fries verwachten.
Oude Friese attestaties die de eerste hypothese ondersteunen, zijn onbekend; nfri. fier(j)e '(een touw) vieren' kan dus even goed een jongere ontlening aan het Nederlands zijn. Wel oud zijn: mnd. fīren 'id.' [1564; Schiller/Lübben]; me. veren 'id.' [ca. 1460; OED] (Nieuwengels veer); nzw. fira 'id.' [1558; SAOB].
Literatuur: W.L. van Helten (1896), 'Berooid, vieren (bot -, den schoot - enz.)', in: TNTL 15, 294
Fries: fiere, fierje


  naar boven