1.   beloven ww. 'toezeggen'
categorie:
geleed woord
Mnl. belouen 'toezeggen' [1240; Bern.], hebben si ... beloeft 'hebben zij beloofd, verzekerd, toegezegd' [1269; CG I, 134], beloofde 'deed een plechtige gelofte' [1285; CG II, Rijmb.], belouen 'loven, danken' [1285; CG II, Rijmb.]. Eerder bestond al geloven 'beloven' [1236; CG I, 22].
Afleiding met be- van het werkwoord loven in de betekenis 'beloven, zich verbinden', zoals die ook te vinden is in verloven.
In het Engels vond een gelijkaardige ontwikkeling plaats: ne. believe 'geloven', met voorvoegsel be- dat ouder ge- ging vervangen: oe. gelēfan 'geloven' (zie geloven). Voorts mnd. beloven 'beloven, verloven'; ofri. bilovia (nfri. belove).
belofte zn. 'toezegging'. Mnl. belofte 'id.' [ca. 1475; MNHWS], ouder al belof [1285; CG II, Rijmb.]. Afleiding van beloven met het achtervoegsel -te.
Fries: belove, beloovje


  naar boven