1.   schuld zn. 'verplichting; verantwoordelijkheid'
categorie:
geleed woord, geleed woord, geleed woord
Onl. skult 'verkeerde daad, zonde' in Ire beider sculde waren grozlich 'hun beider zonden waren zeer groot' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. scult, scout ook 'geldelijke of morele verplichting; verantwoordelijkheid voor een verkeerde daad' in ic late en die sculde 'ik laat de geldelijke verplichting aan hen na' [1201-25; VMNW], dur uwe sculde 'door uw verantwoordelijkheid, door uw toedoen' [1220-40; VMNW], zonder mans schoud 'terwijl de man onschuldig was' [1254; VMNW], Die schout uan harre bedeuart Te quitene 'de (morele) plicht van hun bedevaart te voldoen' [1265-70; VMNW].
Afleiding van de Proto-Germaanse werkwoordsstam *skul- 'moeten, verplicht zijn', zie zullen, met het achtervoegsel *-ti- dat abstracte zn. vormt. De klankwettige vorm is mnl. sc(h)out < onl. skult, met onl. -olt/-ult > mnl. -out als in koud. Onder invloed van de genitief/datief (onl. *skuldi), waarin umlaut was opgetreden en de voorwaarden voor de overgang tot ou dus niet aanwezig waren, is schuld de gewone vorm gebleven.
Os. skuld (mnd. schult); ohd. sculd (nhd. Schuld); ofri. skeld, skild (nfri. skuld); oe. scyld; on. skuld, skyld (nzw. skuld); < pgm. *skuldi- 'verplichting', afleiding met het achtervoegsel pie. *-ti- en grammatische wisseling.
De oorspr. betekenis is 'verplichting', i.h.b. 'verplichting tot terugbetaling van een lening', een betekenis die nog steeds bestaat. Daarnaast ook 'al dan niet zelf opgelegde morele verplichting of straf; prestatie', zoals nog te herkennen is in de uitdrukking belofte maakt schuld. Deze betekenis is onder invloed van het christelijke geloof overgegaan van 'wat men verschuldigd is' naar 'wat men tegenover God verschuldigd is' en dat is het gevolg van een 'onvolmaaktheid', dus 'zonde, verkeerde daad, misdaad', die nog te herkennen is in vergeef ons onze schulden (Matteüs 6:12) en schuld belijden. Hieruit ontstond ten slotte de hedendaagse, ook juridische betekenis 'verantwoordelijkheid voor een zonde of verkeerde daad', zoals in iemand de schuld geven, de schuld op zich nemen, het is mijn eigen schuld. Al deze betekenissen bestonden al in het Middelnederlands.
schuldig bn. 'verplicht te betalen; verantwoordelijk voor een verkeerde daad'. Onl. (zelfstandig gebruikt) skuldige 'schuldige' in Thaz er ... then sculdegen mahte vinden 'opdat hij de schuldige zou kunnen vinden' [1151; Reimbibel]; mnl. sc(h)uldich 'verplicht' in depine die men sculdech es 'de straf waartoe men is verplicht' [1236; VMNW], sculdech sin 'verplicht te betalen' [1240; Bern.], ne si Si Schuldech enghenen cens 'zal zij geen enkele belasting verschuldigd zijn' [1260; VMNW], es men sculdich dien vorseiden iacoppe tegheldene 'is men verplicht de genoemde Jakob te betalen' [1268; VMNW]. Afleiding van schuld met het achtervoegsel -ig. ◆ beschuldigen ww. 'de schuld geven'. Mnl. besc(h)uldighen 'id.' in hagene wardt besculdecht 'Hagen werd beschuldigd' [1260-80; VMNW]. Afleiding met be- van het gelijkbetekenende werkwoord sc(h)uldighen (mnl. schuldegen [1240; Bern.]), een afleiding van sc(h)uldich 'schuldig'.
Fries: skuldskuldichbeskuldigje


  naar boven