1.   poot 1 zn. 'lichaamsdeel'
categorie:
leenwoord, substraatwoord
Mnl. pote, poet 'poot, klauw' in grijpt den visch in sijnen poet '(de roofvogel) grijpt de vis met zijn klauw' [1287; VMNW], so lecket hi sines selues pot 'dan likt hij (de hond) zijn eigen poot' [1287; VMNW], ook 'hand van een mens' in al stac hi daer in sinen poot 'al stak hij (de graaf) er de hand in, bemoeide hij zich ermee' [1432; MNW]; vnnl. poot, poote 'dierenpoot; mensenhand' [1599; Kil.].
Herkomst niet helemaal duidelijk. Binnen het Germaans bestaat alleen een equivalent in het Middelnederduits: pote (later ook Hoogduits Pfote 'poot, hand' [16e eeuw; Kluge]); buiten het Germaans bestaan met dezelfde betekenis Provençaals pauta, Catalaans pota, Galicisch pota, pouta, Oudfrans pote, powe (waaruit Middelengels powe, Nieuwengels paw 'poot'), alle teruggaand op vulgair Latijn *pauta. Mogelijk gaan al deze woorden terug op een ontlening aan een substraattaal. Het Nederlandse en Middelnederduitse woord kunnen ook aan het vulgair Latijn zijn ontleend.
Fries: poat


  naar boven