1.   pool 1 zn. 'aardpool; uiteinde van magneet, batterij enz.'
categorie:
leenwoord
Vnnl. poli (mv.) in onder allen elevatien des Poli 'op alle poolshoogten' [1592; Resolutie Staten-Generaal 15 april], pool 'uiteinde van de aardas' in 6 graden zuydelijcker vande Pool [1598; WNT], 'draaipunt van het hemelgewelf' in Noort-sterre ... dicht aenden pole [1614; WNT], 'gebied rond het uiteinde van de aardas, poolstreek' in al soud' ick tot de Polen met u dolen [ca. 1615; WNT]; nnl. pool ook 'uiteinde van magneet' in deeze Poolen van den Zeilsteen hebben de sterkste aantrekkende kracht 'deze polen van de magneet ...' [1736; WNT], 'uiteinde van een elektrisch element' [1859; Volks-encyclopaedie].
Ontleend, al dan niet via Frans pole (Nieuwfrans pôle) 'uiteinde van de aardas' [1338; TLF], eerder al 'firmament' [ca. 1220; TLF], aan Latijn polus 'uiteinde van een as waar een lichaam om draait, pool, poolster', dat zelf ontleend is aan Grieks pólos 'as, spil, pool, hemelgewelf', verwant met wiel en misschien met hals.
De betekenis 'een der twee uiteinden van een magneet' kon ontstaan omdat de gebieden waar de magnetische kracht van de aarde het grootst is, dicht bij de uiteinden van de aardas liggen; zij werden daarom de magnetische polen genoemd, en de term polen ging dan over op de uiteinden van gewone magneten en van elektrische elementen met een potentiaalverschil.
Fries: poal


  naar boven