1.   pooier zn. 'souteneur, hoerenbaas'
categorie:
geleed woord
Nnl. pooier "kerel die met een meid leeft, die voor hem den kost verdient", kutpooier "iemand, die leeft van zijn meid of vrouw" [beide 1906; Boeventaal], daarnaast ook algemener pooier 'onbeschaamde kerel' [1933; WNT].
Wrsch. een afleiding van pooien "drinken, zuipen" [1899; Bal], "eten, zich laten onderhouden" [1906; Boeventaal], betekenisuitbreiding van 'drinken, zuipen', zoals al in vnnl. Laet ons wel poijen! 'laten we eens flink gaan drinken' [1504; WNT]. De herkomst van het werkwoord, dat buiten het Nederlands en het Fries (poaije, poeije) onbekend is, is onzeker. Ontlening aan een woord piĆ¢va uit een zigeunertaal (Moormann) is gezien de leeftijd van het woord onwaarschijnlijk. Mogelijk is het afgeleid van poj 'water' [1906; Boeventaal], maar ook daarvan is de herkomst onbekend. Het WNT gaat uit van het frequentatief pooieren 'drinken, pimpelen' [19e eeuw; WNT], dat met d-syncope zou zijn ontstaan uit *poderen, een nevenvorm van een klankexpressief werkwoord podderen 'futselen, peuteren, ploeteren' [19e eeuw; WNT]. Voor het ontstaan van de betekenis 'drinken' uit ouder 'peuteren' verwijst het WNT naar peuzelen. Deze aanname lijkt zowel naar vorm als naar betekenis weinig aannemelijk (NEW).
Het in het Middelnederlands voorkomende synoniem putier 'pooier' [1284; VMNW], met de nevenvorm poytier, is een leenwoord uit het Oudfrans, gevormd uit dezelfde wortel als Frans putain 'hoer'. Dit woord is na de 16e eeuw niet meer geattesteerd; verband met pooier is dan ook minder waarschijnlijk.
Fries: poaier


  naar boven