1.   ponton zn. 'drijvend platform'
categorie:
leenwoord
Mnl. pontoen, pontoun, pontuen 'platte schuit, schouw' [1450-1500; MNW pontoen]; vnnl. ponton 'vaartuig dat een brug ondersteunt' [1599; WNT]; nnl. ook 'drijvende aanlegplaats' [1920; WNT].
Ontleend aan Frans ponton 'brug, pont' [ca. 1360; Rey], later ook 'drijvende brug' [1532; Rey] en 'drijvende aanlegsteiger' [1876; Rey]. Het Franse woord is ontwikkeld uit Latijn (in Julius Caesars De bello Gallico) pontō (genitief pontōnis) 'platboomd Gallisch transportschip, drijvende brug', zie pont.
Pontons, van oorsprong platte vaartuigen, werden vanaf de 16e eeuw in het leger gebruikt om bruggen te slaan. De betekenis is in de tweede helft van de 20e eeuw verschoven naar die van bak ter ondersteuning van bruggen, platforms enz.
pontonnier zn. (NN) 'geniesoldaat belast met het bruggenbouwen'. Nnl. pontonnier, pontenier 'soldaat belast met het slaan van pontonbruggen' [1808; WNT], 'schuitenvoerder, vrachtschipper' in wordt aan elken riem een pontonnier geplaatst die ... in staande houding roeit' [1887; WNT varen IV], pontonnier "schipbrugbouwer, afdeeling der geniesoldaten, bestemd om alle werkzaamheden van den bruggenbouw te verrichten, het wapen der genie, dat in drieën verdeeld is: mineurs, pontonniers en sappeurs" [1914; Van Dale]. Ontleend aan Frans pontonnier 'soldaat belast met het maken van bruggen' [eind 17e eeuw; Dauzat], ontleend aan middeleeuws Latijn pontonarius 'schipper die met een ponto reizigers overzet', afleiding van ponto 'Gallisch vrachtschip'.
Fries: ponton


  naar boven