1.   poort zn. 'doorgang in een muur'
categorie:
leenwoord
Onl. an portun 'in de poort' [10e eeuw; W.Ps.], porte 'doorgang' [ca. 1100; Will.]; mnl. Nu riet aiol uort an die porte 'daarop reed Aiol naar de poort' [1220-40; CG II], binder porte 'binnen het poortgebouw' [1268; CG I].
Ontleend aan Latijn porta 'doorgang, poort', een afleiding van portāre 'dragen, transporteren, overzetten', zie port. Zie ook portaal en portiek.
Evenzo is ontleend: ohd. porza 'doorgang' (nhd. Pforte).
In het Middelnederlands bestond het homoniem po(o)rt 'stad, haven' [1236; CG I], dat via Oudfrans port 'haven' [1050; Rey], 'havenstad' [1080; Rey] ontleend is aan Latijn portus 'haven, toevluchtsoord', dat al vroeg een algemenere betekenis 'stad' kreeg, reeds Oudnederlands in het toponiem Nieuweport 'Nieuwpoort (West-Vlaanderen)' [1190; Gysseling 1960]. Beide woorden zijn moeilijk te onderscheiden. De betekenis 'stad, haven' is in onbruik geraakt, maar zie poorter.
Fries: poarte


  naar boven