1.   onwijs bw. 'zeer'; bn. 'zeer veel'
categorie:
geleed woord
Mnl. onwijs 'onverstandig, onkundig' in een onwijs coopman 'een onverstandige koopman' [ca. 1330; MNW], met onwisen handen 'met onervaren handen' [1351; MNW-P]; vnnl. onwijs 'dwaas, buiten zinnen' [1599; Kil.]; nnl. ook als bijwoord 'mal, buitensporig', meestal als louter versterkend element 'zeer', bijv. in maar zij bleef even hard en onwijs doorlachen [1912; Centrum], maar 't hoeft daarom nog geen onwijs duur ding te zijn! [1928; Vaderland], de generatie die alles ... onwijs gaaf vindt '... buitengewoon goed' [1985; De Coster 1999], ik heb er onwijze spijt van '... veel spijt' [1987; De Coster 1999].
Betekenisuitbreiding van het bn. onwijs 'onverstandig', een regelmatige afleiding met het voorvoegsel on- 'niet-' van het bn. wijs 2 'verstandig'. De betekenis 'zeer' werd in het laatste kwart van de 20e eeuw in de jongerentaal heel populair.
Fries: ûnwiis


  naar boven