1.   dak zn. 'bedekking van een huis'
categorie:
erfwoord
Mnl. dac 'dak, afdak, bekleding' [1240; Bern.], vnder dak 'onder dak' [1270-90; CG II, Moraalb.], alse van dake ochte van wanden 'zowel wat betreft het dak als de muren' [1283; CG I, 722], dac [1340-60; MNW-R].
Mnd. dak 'bedekking van een huis'; ohd. dah(h) 'bedekking, scheepsdek'; ofri. thek 'strodak' (nfri. tek, dak); oe. þæc (ne. thatch) 'strodak'; on. þak 'dak, bedekking' (nzw. tak 'dak'); < pgm. *þak-.
Verwant zijn Latijn toga 'bedekking, bekleding' (zie toga); Welsh/Bretons to < *togo-s 'dak(bedekking)'; bij de wortel pie. *tog-. Hiernaast een ablautend pie. *teg-, 'bedekken', Latijn tegere 'dekken, bedekken', tectum 'dak', tegula 'dakpan' (zie tegel, tectyl), Grieks tégos 'dak, huis', Oudiers tech 'huis'; hiernaast een alternatieve vorm pie. *steg- (IEW 1013-14), vooral vertegenwoordigd in de oostelijker talen: Grieks stégein 'bedekken, beschermen', stégō 'bedekking', stégos 'dak, huis'; Sanskrit sthagati, sthagayati 'verhullen, verbergen'; Oudpruisisch steege 'schuur', stogis 'dak'; Oudkerkslavisch ostegnǫti 'dichtmaken'. Nederlands verwant zijn verder deken en dekken.
Fries: dak


  naar boven