|
1. |
brein zn. 'hersenen' categorie: erfwoord Mnl. bragen, bregen 'brein' [1477; Teuth.], in de samenstelling breynlose 'hersenloos' [1486; MNHWS]; vnnl. brein 'hersenen' [1555-60; MNW], brijne, breyne 'hersenen' [1599; Kil.]. Mnd. bragen, bregen 'hersens' (Noord-Duits Brägen; nhd. Bregen); Oost-Fries brein, nfri. brein; oe. brægn (ne. brain); < pgm. *bragna- 'hersenen'. In de Noordzee-Germaanse dialecten werd -a- tot -e- (*bregna-), en door palatalisering van de -g- ontstond -ei-. Verwant met Grieks brekhmós, brékhma 'schedel, voorhoofd' < pie. *mregh-mo- 'hersenen' (IEW 750). De pgm. wortel stamt uit de ablautvorm pie. *mrogh-mo-. Fries: brein
|
naar boven
|