|
1. |
breeuwen ww. 'de naden van een schip dichtmaken' categorie: waarschijnlijk erfwoord Mnl. brawen 'de naden van een schip met pek dichtstoppen' [1350-1400; MNW], braeuwen 'vogels volstoppen, mesten' [1460-80; MNW]; vnnl. brauwen 'kalfateren' [1599; Kil.]. Wrsch. een afleiding van pgm. *brēwō- 'rand', dat ook ten grondslag ligt aan mnl. brauwe 'rand, kroonlijst' [1432-68; MNW]; zie ook wenkbrauw. Mnd. bragen; nfri. brouwe; wrsch. een afleiding van pgm. *brēwō- 'rand'. In de 17e eeuw komt de Hollandse vorm breeuwen op naast brauwen; geleidelijk neemt die de plaats van brauwen in. Fries: brouwe
|
naar boven
|