Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in Belgi of Nederland"

141 tot 150 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



misselijk
missen
missie
mist
mitella
mitrailleur
mits
mixen
mixer
mobiel 1

mobiel 2

modaal 1
modaal 2
modder
mode
modem
modereren
modern
modificeren
moe
moed


141.   mobiel 2 zn. (NN) 'mobiele telefoon'
categorie:
leenwoord, verkorting, alleen in België of Nederland
Nnl. eerst als bn. in mobiele telefoons [1990; NRC], naar mobiel 'naar een mobiele telefoon' (in een tabelkop versus naar vaste lijn) [1994; Consumentengids, 787], mobieltje 'mobiele telefoon' [1995; Algemeen Dagblad], mobiel 'id.' in Hij geeft gemiddeld vijftig gulden uit per maand aan zijn mobiel [1997; Trouw].
Verkorting van mobiele telefoon, met het bn. mobiel 1 'verplaatsbaar'. Misschien gevormd onder invloed van het op dezelfde manier gevormde Brits-Engelse mobile 'mobiele telefoon' [1986; OED3] voor mobile (tele)phone [1945; OED3].
Eerder bestond al mobiel (ook mobile) 'decoratief voorwerp dat door luchtstromingen beweegt' [1961; Van Dale].
Fries: mobyl
142.   moeren ww. (NN) 'vernielen'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. moeren 'overlast op straat veroorzaken', er is van nacht weer ijsselijk gemoerd [beide 1804; Weiland], 'lospeuteren, vernielen' in Of ze onze huisschellen en naambordjes al moeren [1887; Groene Amsterdammer].
Misschien een afleiding van moer 1 'ring met schroefdraad'; de oorspr. betekenis zou dan 'moeren losdraaien' zijn. Waarschijnlijker is afleiding van moer als verpersoonlijking van het kwade, zie mallemoer, zodat de betekenissen min of meer voortkomen uit 'tekeergaan als de duivel'. Het werkwoord is ontstaan als typisch studententaalwoord.
Fries: -
143.   mof 1 zn. (NN) 'Duitser'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. injurieuse woorden, 'tzy mofmaff oft andere 'kwetsende woorden, zij het mofmaff of andere (woorden)' [1574; WNT], Hans Mof 'scheldnaam voor een Duitse immigrant' [1581; WNT], Sekere Mof 'een zekere Duitse immigrant' [1695; WNT]; nnl. Een Westphaalsche mof [1784; WNT].
Ontleend aan Duits Muff, scheldwoord voor 'mopperaar, ongemanierde', wrsch. een mopperklanknabootsend woord (Grimm).
Hierbij in het Duits ook: Muffel 'mopperaar', muffeln 'mopperen', Muff 'bromtoon'. Vergelijkbare woorden zijn West-Vlaams moef 'nors en zwijkzaam mens', Antwerps moef 'onvriendelijk mens'.
Aanvankelijk kwam Mof vooral voor in de pejoratieve modelnaam voor een Duitse immigrant Hans Mof. Hiervan bestonden in de 16e en 17e eeuw vele varianten, bijv. Hans Mofmaf, Hans Mifmaf, Hans Moefmans. Ook immigranten uit oostelijk Nederland werden wel zo aangeduid: Geldersche en Overysselsche Moffen [1734; WNT]. In de 17e en 18e eeuw werden vele zogenaamde moffenkluchten geschreven, die zeer populair waren, zodat het woord mof algemeen bekend raakte, eerst nog in de betekenis 'Duitse immigrant', later algemeen als 'Duitser', en op den duur ook zonder hoofdletter. Door de veranderende beeldvorming over Duitsers was "de term mof, hoe gemeenzaam ook, dikwijls vrij van minachting" [1906; WNT]; sinds de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog is mof alleen nog een pejoratief woord en in het BN ongebruikelijk.
Literatuur: Sanders 2004, 130-133; F. Debrabandere (2006), 'Bijnamen voor Duitsers', in: Nederlands van Nu 3, 37-38
Fries: mof < ndl.
144.   nel zn. (NN) 'troef in een kaartspel'
categorie:
verkorting, leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. menel 'op een na hoogste troefkaart' in zy hebben jas in de eene, en menel in de andere hand 'hoogste en tweede troef' [1727; WNT manille], minelle 'zeker kaartspel' [1738; WNT manille], nel 'troef' [1809; Wdb. ND], 'op een na hoogste troefkaart' in jas ... nel en aas 'troefboer, troefnegen en aas' [1840; WNT].
Nel is een verkorting van de oudere vormen menel, minelle, die ontleend zijn aan Frans menille, variant van manille 'troef bij een kaartspel' [1696; TLF], ouder malille 'troef in het omberspel' [1660; TLF], ontleend aan Spaans malilla 'tweede troefkaart' [1604; Corominas], verkorting van carta malilla 'kaart die iets minder is, de tweede kaart na de beste'; malilla is het vrouwelijke verkleinwoord van malo 'slecht', letterlijk is deze kaart een 'slechterikje, ondeugend ding', omdat het een lage kaart is die van grote invloed kan zijn. Malo < Latijn malus 'slecht', verwant met mal 1 'dwaas'.
Fries: nel
145.   neut zn. (NN) 'borrel'
categorie:
erfwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. 'n neutje 'een borreltje' [1888; Groene Amsterdammer], dat torenwachters meestal een "neutje" meenamen [1901; iWNT neutje], een neutje kraken "een borreltje drinken" [1906; Boeventaal], neut 'borrel' [1984; Van Dale HN].
Het woord neut is een recente terugvorming van neutje, dat in de betekenis 'borrel' aanvankelijk alleen als verkleinwoord optrad. Het is zeer wrsch. een expressieve betekenis van neut 'noot', een Hollands-Zeeuwse nevenvorm van noot 2. Het WNT signaleert in Hollandse en Zeeuwse dialecten voor neut(je) ook andere toepassingen van 'klein voorwerp', bijv. 'klein stukje kaars', 'klein stukje potlood', 'klein appeltje' 'restje naaigaren'. In de oudste vindplaatsen betekent het 'klein oud vrouwtje': vnnl. neutken [1599; Kil.], met sulken ouwen neut 'met zo'n oud wijf' [1661; iWNT].
Literatuur: Sanders 1997, 141-143
Fries: -
146.   nokken ww. (NN) 'ophouden'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. Als het 's avonds afnokken geblazen was [1939; Gelderlander], afnokken, nokken 'na het werk naar huis gaan, ophouden met werken' [1950; Van Dale].
Verkorting van afnokken 'ophouden', ontleend aan Engels knock off '(o.a.) ophouden met werken', overdrachtelijk bij 'afslaan', afleiding van knock 'slaan, kloppen', wrsch. een klanknabootsende vorming; zie ook knokken.
Fries: -
147.   nonkel zn. (BN) 'oom'
categorie:
leenwoord, metanalyse, alleen in België of Nederland
Mnl. onkel 'oom' in de toenaam van Joh. Onkel [1267; Beele]; vnnl. in de toenaam van Jan Noncle [1543; Debrabandere 2003]; nnl. nonkel 'oom' in nonkel ... smeet ze op strate [1851; WNT zeeveren].
De vorm nonkel is ontstaan uit m'n onkel of den onkel door verkeerde woordscheiding. Onkel is ontleend aan Frans oncle 'oom' [ca. 1100; TLF] < Latijn avunculus 'oom van moederszijde', letterlijk 'grootvadertje', liefkozend verkleinwoord van avus 'grootvader', dat verwant is met oom.
Fries: -
148.   onkel
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Zie: nonkel
149.   ons 2 zn. (NN) '100 gram'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. unce 'gewicht, twaalfde deel van een pond' [1240; Bern.], unce, once, onse 'klein gewicht' in wel III uncen 'wel drie ons' [1300-50; MNW-R], 4 oncen wegende [1351; MNW-P], een onsken 'een onsje' [1483; MNW onse].
Ontleend, wrsch. via Frans once 'klein gewicht' [ca. 1160; TLF], eerder al unce 'kleinigheid' [begin 12e eeuw; TLF], aan Latijn uncia 'twaalfde deel van een pond, een voet enz.'; uncia is ontwikkeld uit Vroeglatijn *oinikiā, een afleiding van *oinos 'eenheid', waaruit Latijn ūnus 'eenheid, een' is ontstaan, zie een.
Ook ontleend, al dan niet via het Frans: mnd. unse (waaraan ontleend nzw. uns); ohd. unza (nhd. Unze); ofri. enze (maar nfri. ûns is ontleend aan het mnl./mnd.); oe. unce, ynce, unche (ne. ounce '1/12 van een pond', inch '1/12 van een voet').
Een ons was in de geschiedenis meestal het twaalfde deel van een pond, soms een zestiende. Sedert de invoering van het decimale stelsel is de naam ons overgegaan op een tiende kilogram, terwijl de naam pond is overgegaan op een halve kilogram, dus vijf ons. In het BN is het woord niet meer in gebruik, behalve in uitdrukkingen, zoals beter een ons geluk dan een pond verstand.
Fries: ûns
150.   ontiegelijk bn. (vnl. NN) 'enorm; zeer'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. ontiegelijk 'enorm, zeer veel' [1961; Van Dale].
Afleiding van ontieg 'onbetamelijk, laaghartig; vuil, smerig', dat door wegval van de intervocalische -d- is ontstaan uit mnl. ontidech, zoals in wine bezien ...; ende wat si dan ontidich vinden 'wijn proeven ...; en wat ze dan bedorven vinden' [1374; MNW], vnnl. onbetamelijcke, schandelose, ontydige woorden [1551; MNW]. Deze betekenissen ontstonden overdrachtelijk uit 'op een ongeschikt moment plaats hebbende; onrijp' en mnl. ontidech is dan ook afgeleid met on- 'niet-' van tidech, tidich 'op het juiste moment plaats hebbende; rijp', wat zelf weer is afgeleid met -ig van mnl. tijt 'tijdstip, moment', zie tijd.
Het bn. ontieg is in de algemene taal van de 20e eeuw verouderd. Redelijk recente attestaties zijn ontiege praatjes 'onbetamelijke praatjes' [1921; NRC], een afzichtelijk, bijkans ontieg voorwerp [1925; NRC], ontieg weer 'slecht weer' [1943; Texelsche Courant]. Het komt nog wel voor in diverse dialecten.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven