Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in Belgi of Nederland"

101 tot 110 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



krab
krabbelen
krabben
kracht
krachtens
krachtig
krakeling
kraken
kraker
kram

kramiek

kramp
kranig
krans
krant
krap
kras
krassen
krat
krater
krats


101.   kramiek zn. (BN) 'eierbrood met krenten of rozijnen'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Mnl. eerst in middeleeuws-Latijnse teksten, zoals xii alletia et credemicas '12 haringen en kramieken' [12e eeuw; Du Cange], sedecim panes vulgo dictos credemig 'zestien broden in de volkstaal credemig genoemd' [1269; MNW], dan credemick 'soort fijn brood' in credemicken wit alse een snee 'broden wit als sneeuw' [1300-50; MNW-R], cramick, in de samenstelling cramikbroot [1336; Stall. I, 291], cramicke [1366; MNW], met metathese ook kermick, kermich [15e eeuw; Stall. II, 108].
Samenstelling met een onduidelijk eerste lid. Het tweede lid is wrsch. hetzelfde woord als Nederlands mik 'brood'. Wellicht is het eerste lid crede- in de oudst geattesteerde vormen het woord credo 'ik geloof, geloofsbelijdenis', dat in het Middelnederlands veelvuldig voorkomt in de vorm crede, bijv. in pater noster ende crede 'onzevader en geloofsbelijdenis' [1350; MNW-R]; deze benaming houdt dan in dat het brood voor kerkelijke of monastieke gelegenheden bestemd was. Boutier (2006) leidt het woord af uit de zegswijze in kloosters crede mihi 'geloof me vrij', uitgesproken als crede miki, crede mich, die gepaard ging met het overhandigen van het brood.
Het Belgische-Franse cramique komt al vroeg voor: cremmicha 'soort gewicht' [1218; TLF], cramiche 'brood van een bepaald gewicht' [1380; TLF]. Het Franse woord zou ontleend kunnen zijn aan het Brabants, maar het kan ook Romaans van oorsprong zijn. Rey verklaart het als een samenstelling van crème 'room' en miche 'rond brood' (zie boven). Als deze hypothese klopt, heeft het Nederlands het woord aan het Frans ontleend. Ook bij de credemica's uit de middeleeuws-Latijnse citaten zou er dan sprake zijn van volksetymologie.
Literatuur: J. Grimm (1842), 'Crede mihi', in: Zeitschrift für deutsches Altertum 2, 191; J. Grimm (1849), 'Zu credemihi', in: Zeitschrift für deutsches Altertum 6, 562-563; A. Henry (1960), 'Ancien français cramiche, français belge cramique', in: Etudes de lexicologie française et gallo-romane, 62-71; M.-G. Boutier (2006), 'L'étymologie de cramique', in Le point sur la langue française. Hommage à André Goosse, 237-251
Fries: -
102.   kwast 1 zn. (NN) 'groot penseel; bundel draden'
categorie:
erfwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. quast 'tak met bladeren' in Si geeft hem twee quasten inder hant ende heet dat si die vlieghen ende muggen keren ... 'Zij geeft hun twee takken met bladeren in de hand en beveelt ze de vliegen en muggen weg te jagen' [eind 14e eeuw; MNW], 'pluim' in daer boven op ... eyn riken quast 'er bovenop een mooie pluim' [ca. 1404; MNW], 'sprenkelkwast' in myt een quast op dat kerchof te gaen ende werpen ... wywater op die graven [ca. 1440; MNW]; vnnl. quast 'waaier; borstel, penseel' [1599; Kil.], 'bundel draden of franje ter versiering' in watte quasten heeft die joncker ansen bienen 'wat een franje heeft die jonker aan zijn benen' [1615; WNT], kwast 'schildergereedschap' met eene grooten kwast ... schilderen [ca. 1665; WNT].
Mnd. quast 'loofbundel, kwast'; mhd. quast(e), kost(e) 'bosje twijgen' (nhd. Quast(e) 'kwast'); ozw. kvaster, koster 'kwast'; (nzw. kvast 'bezem', nde. kost 'id.'); < pgm. *kwastu-, *kwasta- 'takkenbundel, twijg met loof ter bedekking bij het baden'; daarnaast met ablaut os. quest 'bosje twijgjes'; ohd. questa 'loofschort' (mhd. queste); on. kvistr 'tak, twijg' (nzw. kvist 'id.') < pgm. *kwesti-.
Wrsch. verwant met: Oudkerkslavisch gvozdĭ 'houten nagel' (Pools gwóźdź 'id.', Tsjechisch hvozd 'dicht bos'); Middeliers bot 'staart, penis' (Nieuwiers bod), Welsh both 'wielnaaf, schildknop'; Albanees gjethe 'loof, twijg'; < pie. *guosd(h)- '(houten) nagel, penis' (IEW 485).
Fries: kwast
103.   kwast 2 zn. (NN) 'plek in hout, knoest'
categorie:
erfwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. in de afleiding quastich 'knoestig' in hout dat ... oneffen ende ... quastich is [15e eeuw; MNW]; vnnl. quast oft ast 'knoest in hout' [1567; Nomenclator], 'lelijke plek in hout' in aen een schoon buffet een quast, of reet, of splinter 'in (het hout van) een mooi buffet een kwast, spleet of splinter' [1625; WNT].
Wrsch. hetzelfde woord als kwast 1; de betekenis heeft zich dan ontwikkeld van 'verstrengelde twijg' via 'knoestige twijg' naar 'knoestige plek in hout'.
Wrsch. komt uit de betekenis 'lelijke, harde plek' ook de betekenis 'lompe, onbehouwen kerel' voort, zoals in weduwe van ... een harden, rauwen quast [1635; WNT kwast II], die in wat afgezwakte vorm nog altijd bestaat in malle kwast 'rare kerel' [1899; WNT brief], rare kwast 'id.'.
Fries: -
104.   labeur zn. (BN) 'zwaar werk'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. labeur 'ingespannen bezigheid' in met zorghen en met labeure 'met zorg en inspanning' [1543; WNT], labeur 'landbouw' [1573; Thes.].
Ontleend aan Frans labeur 'zwaar werk' [1155; Rey], eerder ook al 'arbeid, moeite' [ca. 1120; Rey], ontleend aan Latijn labor 'moeite, inspanning, werk'. Het Latijnse woord is wrsch. een afleiding van het werkwoord lābī 'wegglijden', zie labiel; de oorspr. betekenis zou dan kunnen zijn 'last (waaronder men wankelt en wegglijdt)', en zich ontwikkeld hebben via 'leed, smart' en 'moeite, inspanning' naar 'zwaar werk'. Het gewone klassiek-Latijnse woord voor 'werk, moeite' was opera, zie opera.
In het BN is dit woord algemeen bekend, vooral in enkele vaste combinaties, zoals hard labeur (tevens de titel van een beroemde roman van Reinold Steins uit 1904), groot labeur 'veel inspanning'. In het NN is het van oudsher weinig frequent.
Fries: yn it labeur(jen) wêze 'aan het werk zijn'
105.   lakenvelder zn. (NN) 'koe of kip met een witte romp'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland, volksetymologie
Vnnl. eerst het bn. lakenveldsch in vnnl. haagelwitte hoenen, als Laakenveldsche 'hagelwitte hoenen, zo wit als lakenvelders' [1657; WNT]; nnl. lakenveldsche Koeijen [1805; WNT], ook zwartlakensche, roodlakensche en witlakensche koe [1805; WNT laken I], de Boeren noemen deze ... Koeijen ... ook wel wit- of zwartvelders, om dat het laken op den rug als op een veld ligt uitgespreid [1805; WNT], lakenvelsche koeien [1840; WNT], roodlakenvelder 'koe met rood achter- en voorstel en witte romp' [1848; WNT roodlakenvelder].
Afgeleid met -er (zie -aar) van laken 2 en vel, omdat het lijkt alsof er een wit laken om het zwarte of rode vel is geslagen, met -d- door volksetymologische associatie met veld. Zie daarvoor ook de tweede attestatie uit 1805. Rechtstreekse afleiding van veld in een betekenis 'niet scherp te begrenzen onderdeel van een dierlijk lichaam' [1726; WNT veld], lijkt minder wrsch.; die betekenis van veld is niet frequent en is niet aangetroffen m.b.t. de huid van koeien of andere grote dieren.
Fries: lekkenbûnte
106.   lapsus zn. 'fout, vergissing'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. lapsus 'fout, vergissing' [1847; Kramers], toch was deze "lapsus" karakteristiek [1883; Groene Amsterdammer].
Ontleend, al dan niet via een andere West-Europese taal, aan Latijn lāpsus 'fout, vergissing, uitglijder', letterlijk 'het voortglijden, het neerstorten', afleiding van lābī 'zich vergissen', een overdrachtelijke betekenis van 'uitglijden, naar beneden glijden', zie labiel.
In het verleden kwamen alleen enkele vaste, uit het klassiek Latijn overgenomen verbindingen voor, zoals lapsus linguae 'verspreking', lapsus calami 'verschrijving' [beide 1847; Kramers] en in mindere mate lapsus memoriae 'vergissing' [1824; Weiland], bijv. in een lapsis [sic] lingue, hoor, dat moet je my vergeeven [1714; WNT pissen]. Als simplex heeft het de algemene betekenis 'vergissing' gekregen. In het BN is het woord gebruikelijker dan in het NN, onder invloed van Frans lapsus met dezelfde betekenis.
Fries: -
107.   lavabo zn. (BN) 'wasbak, wastafel'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. lavabo 'wasbekken voor het reinigen van de handen door de priester' [1642; WNT Aanv.]; nnl. lavabo 'wastafel' [1931; Verschueren].
Ontleend aan Frans lavabo 'doek waaraan priester zijn handen afveegt' [1560; Rey], vervolgens 'gebed waarbij hij zegt lavabo' [1721; Rey], later ook algemener 'wastafel' [ca. 1801; Rey]. Het woord gaat terug op de tekst van Psalm 26:6 in de Latijnse Vulgaat lavabo inter innocentes manus meas 'ik zal onder onschuldigen mijn handen wassen', de priesterlijke woorden bij de symbolische daad van het handen wassen vlak na de offerande. Lavabo 'ik zal wassen' is een vervoeging van het werkwoord lavāre 'wassen', zie laven.
De kerkelijke betekenis kan rechtstreeks aan het Latijn ontleend zijn, maar de betekenissen 'wastafel' en 'meubel met ingebouwde wastafel', 'fonteintje (op de wc)', enz., die vooral BN zijn, zijn zeker ontstaan onder invloed van het Frans.
Literatuur: Mesotten 2004, 290
Fries: -
108.   lawaai zn. 'hard, onaangenaam geluid, herrie'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. gelawaij [1797; De Tollenaere 2005, 85], laweij 'hard geluid' [1803; Toll.], die daar zoo'n lawaai maakte [1827; WNT], met Joodsch lawaai [1839; De Tollenaere 2005, 86].
Wrsch. ontleend aan Jiddisch lewaje 'begrafenis', uit Hebreeuws ləwājā 'id.'. Joodse begrafenissen gingen in de 18e eeuw gepaard met veel lawaai. De oudste drie bovengenoemde attestaties zijn van de Amsterdamse schrijver Arend Fokke; vanuit Amsterdam heeft het woord zich eerst in Holland en vervolgens in de NN standaardtaal verspreid. Er is geen enkel etymologisch verband met het veel oudere en uitsluitend in de Zuid-Nederlandse dialecten voorkomende synoniem laweit, dat inmiddels tot het bovenregionale BN behoort.
De mogelijkheid dat lawaai is ontstaan uit laweit werd eerst geopperd door Salverda de Grave (1905) en is door de meeste latere etymologen overgenomen. De verschillen in vorm en geografische oorsprong van beide woorden kunnen zo echter niet verklaard worden. Een derde mogelijkheid, dat lawaai een afleiding zou zijn van het werkwoord waaien met een zwakgeaccentueerd voorvoegsel la- (De Bont 1975), is zeer onwaarschijnlijk.
Literatuur: J.J. Salverda de Grave (1905), in: Taal en Letteren 15, 25-29; A.P. de Bont (1975), 'Lawaai', in: R. Jansen-Sieben e.a. (red.), Spel van zinnen: album A. van Loey, Brussel, 29-32; F. de Tollenaere (2005), "Etymologica: twee woorden met een 'onbekende' etymologie, Lawaai en laweit", in: TNTL 121, 83-90
Fries: lawaai
109.   laweit zn. (BN) 'herrie, lawaai'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. de pijpers ... zullen ... gehouden zijn te pijpen dlaweyt voore der stadhuys 'de blazers moeten spelen op de openbare muziekuitvoering voor het stadhuis' [1491; WNT]; vnnl. 't schoonste laweyt 'de mooiste muziekuitvoering' [1565; WNT], aweyt, laweyt, lauweyt 'muziekvoorstelling in de ochtend' [1599; Kil.], laweyt 'rumoer, lawaai' in wat laweyt sal dat noch syn? [1645; WNT].
Ontleend aan Oudpicardisch l'await 'de wacht, de nachtwacht' (tevens ontleend als mnl. aweit), waarin a oorspr. het voorzetsel 'op' is en wait (Oudfrans gait) is ontleend aan Oudnederlands wahta, zie wacht. De betekenis 'ochtendvoorstelling' (na de 16e eeuw niet meer geattesteerd) kan verklaard worden uit het ochtendlijke klokgelui door de nachtwacht. De huidige betekenis 'lawaai, herrie' kan hier overdrachtelijk uit zijn ontstaan, maar kan ook goed verklaard worden uit het lawaai dat de nachtwakers maakten (Debrabandere 2005).
Minder wrsch. is de visie van De Tollenaere (2005): dlaweyt zou ontwikkeld zijn uit *de l'aubade, waarin de het Nederlandse lidwoord is bij Frans l'aubade 'de muziekuitvoering in de ochtend', een leenwoord uit het Provençaals, dat met de Bourgondische hertogen al vroeg naar Brussel en Antwerpen moet zijn meegekomen, zie verder aubade. Uit combinaties als met of op *dlabaat zou dan door assimilatie een tussenvorm *tlabaat moeten worden aangenomen, waarmee het onzijdige woordgeslacht kan worden verklaard. Laweit zou een Antwerpse ontwikkeling zijn uit *labaat.
Met het oorspr. Amsterdamse woord lawaai heeft laweit etymologisch niets te maken.
Literatuur: F. de Tollenaere (2005), "Etymologica: twee woorden met een 'onbekende' etymologie, Lawaai en laweit", in: TNTL 121, 83-90
Fries: -
110.   ledikant zn. 'bedmeubel'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. eerst in de vorm lyt de camp, zoals in een lyt de camp gestoffeert mit ... 'bedmeubel' [1524; WNT], 't lijt-de-campt van eijcken houte mit zijn ijseren vijsen 'het bedmeubel van eikenhout met zijn ijzeren schroeven' [1541; WNT veld I], dan liedicant, lydecant [1545; MNHWS], een ledecant met gordinagien 'een (hemel)bed met gordijnen' [16e eenw; MNW], ledicantgen 'ledikantje' [1600; WNT paviljoen], ledicant [1603; WNT borduren].
Ontleend aan Frans lit de camp 'ledikant', letterlijk 'veldbed' [15e eeuw; Rey], waarin lit 'bed' ontwikkeld is uit Latijn lectus 'id.', verwant met liggen, en camp 'veld', zie kamp 1. Het woord kreeg al snel een vernederlandste vorm.
Het gewone Nederlandse woord voor 'plaats waar men zich te slapen legt' was van ouds bed. In de 16e eeuw had het bed vaak een niet verplaatsbare locatie, de bedstede; de ontlening ledikant hoorde bij een verplaatsbaar meubelstuk. Toen het gebruik van bedmeubels algemeen werd, breidde de betekenis van bed zich uit tot het meubel. Het woord ledikant is nooit algemeen 'slaapplaats' gaan betekenen, maar is voorbehouden aan een beddenbak; ook bedden voor kleine kinderen, met hoge opstaande randen, noemt men ledikant. In het BN is het woord weinig gebruikelijk.
Ook in de 16e eeuw ontstond de leenvertaling veldbed, met als oudste attestatie een veltbeddeken [1537; WNT veldbed].
Fries: ledikant

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven