1.   omtrek zn. 'lijn waardoor een vlak ingesloten wordt; omgeving'
categorie:
leenvertaling, bedenker bekend
Vnnl. omtreck "Circumferentia" [1586; Stevin], overdrachtelijk in zoo schoon van ommetrek en leest 'zo fraai van lijn en van gestalte' [1671; WNT]; nnl. ook 'nabije omgeving' in Wij hebben in onzen omtrek zes jonge uilskuikens [1796; WNT].
Gevormd uit om en de stam van trekken en geïntroduceerd, wrsch. door de wiskundige Simon Stevin (1548-1620), als leenvertaling van Latijn circumferentia, afleiding van circumferre, dat is gevormd uit circum 'om, rondom' en ferre 'dragen'.
Stevin zal hierbij geïnspireerd zijn geweest door het werkwoord om(me)trekken 'in de rondte trekken', dat al ouder is, bijv. in mnl. ommetrecken 'in de rondte trekken' in Dat snelle firmament ... trecse ... elkes daghes eenwerf omme 'het snelle firmament trekt ze (de planeten) elke dag eenmaal met zich mee in de rondte' [1400-29; MNW-R].
Literatuur: S. Stevin (1586), De Beghinselen der Weeghconst, Leiden, 7
Fries: omtrek


  naar boven