1.   wielewaal zn. 'zangvogel (Oriolus oriolus)'
Mnl. wedewale 'wielewaal' [1287; VMNW], wedewal 'id.' [1462; MNW-P]; vnnl. wewael, wedewael 'wielewaal' [1556; iWNT], widewael 'id.' [1605; iWNT]; nnl. wielewaal [1762; iWNT].
Herkomst onduidelijk. Het woord lijkt een oude samenstelling, waarvan het eerste lid Proto-Germaans *widu- 'bos' zou kunnen zijn. Het tweede lid brengt men wel in verband met Oudnederlands galan 'zingen' (zie nachtegaal) of met een oude (klanknabootsende?) wortel voor 'roepen' zoals in Tsjechisch volat 'id.' en Litouws volungė 'wielewaal'.
In het Nederlands verdween de intervocalische -d-, maar de verdere aanpassing van het eerste lid tot wiele- (afstandsassimilatie -d-l > -l-l) is onregelmatig.
Mnd. wedewal, weddewale; mhd. witewal (nhd. dial Wiedewal, Wittewal); me. wudewale 'wielewaal' (ne. dial. witwall 'groene specht').
Bij het eerste lid pgm. *widu- 'bos' horen: mnd. wede 'bos'; ohd. witu 'hout'; oe. widu, wudu 'bos' (ne. wood); on. viðr 'bos, boom' (nzw. ved 'hout'). Zie ook hop 2 en juni.
Fries: gielegou


  naar boven