1.   west bw. en zn. 'in de richting waar de zon ondergaat, het westen'
Onl. west 'west' in de glossen northuuest 'noordwest' en suthuuest 'zuidwest' [beide 1001-50; CG II-1, 120], eerder alleen in toponiemen (west-, wester-), o.a. Uuistrachia 'Westergo (Friesland)' (letterlijk wester-ooi) [701-50, kopie ca. 900; Künzel], UUesteraccra (ligging onbekend, letterlijk wester-akker) [768-814, kopie 941; Gysseling 1960], en VUistkirka 'Westkerke (West-Vlaanderen)' [877, kopie 961; Gysseling 1960]; mnl. west (bw., zn.) 'westen, in/naar het westen' [1240; Bern.], in leghet west van diere hofstede 'ligt ten westen van die hofstede', Ende ghinc ... west toter zudside vord 'en liep in westelijke richting door tot aan de zuidzijde' [beide 1285; VMNW].
Mnd. west; ohd. west (nhd. west); ofr. west (nfri. west(en)); oe. west (ne. west); < pgm. *westa- 'west'. De vorm westen gaat terug op het bijwoord *westanō- 'uit het westen' (ohd. westana enz.).
Wrsch. verwant met: Latijn vesper 'avond' (zie ook vespers); Grieks hésperos 'id.';Oudkerkslavisch u- 'vanaf, omlaag'. Dan zou de betekenis ontstaan zijn als 'richting waar de zon omlaag gaat', vergelijk Latijn occidens 'westen' bij occidere 'neergaan' en zie oost.
De korte vorm west komt vooral voor in afleidingen en samenstellingen en in de specifieke geografische aanduiding de West, aanvankelijk 'de zuidwestkust van Europa (Frankrijk, Spanje, Portugal)' [1516-1701; iWNT], later 'de Nederlandse koloniën in Midden- en Zuid-Amerika' [vanaf 1672; iWNT]. Afleidingen zijn westen, oorspr. een bw. en bn., maar meestal zelfstandig gebruikt, zoals in het westen als naam van de windstreek; westelijk 'in het westen, in of uit de richting van het westen'; en wester 'westelijk', dat nu alleen nog in samenstellingen voorkomt.
Fries: west


  naar boven