1.   -schap achterv.
Onl. watarskap 'waterloop, waterbron' [709; ONW], urkuntskap 'getuigenis' [10e eeuw; W.Ps.], giselliskap 'gezelschap' [ca. 1100; Will.].
Oorspr. een vrouwelijk nomen actionis bij de wortel van scheppen 1 'creƫren'. Zie ook schappelijk. De betekenis 'schepping' zal al vroeg vervaagd zijn tot 'gestalte, vorm, geaardheid, toestand', waardoor het woord geschikt werd als achtervoegsel voor abstracte en collectieve zelfstandige naamwoorden.
Os. -skepi; ohd. -scaf (naast -scaft met extra *-ti-achtervoegsel > nhd. -schaft); ofri. -skipe (nfri. -skip); oe. -scipe (ne. -ship); < pgm. *-skapi-.
Aanvankelijk waren de afleidingen op -schap overwegend vrouwelijk, bijv. boodschap, maar al in de 13e eeuw werden sommige afleidingen ook onzijdig, bijv. meesterschap, en ontstonden de eerste nieuwe onzijdige afleidingen, bijv. landschap. In de loop van de tijd tekende zich door analogiewerking een globaal betekenisonderscheid af tussen vrouwelijke en onzijdige -schap-afleidingen: afleidingen van bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden zijn vrouwelijk en duiden een hoedanigheid aan (blijdschap, gemeenschap, vriendschap, zwangerschap, wetenschap, zeggenschap); afleidingen van zelfstandige naamwoorden kunnen een waardigheid uitdrukken en zijn dan onzijdig (burgemeesterschap, lidmaatschap (zie lidmaat 2), vaderschap), of een verzameling, waarbij beide woordgeslachten voorkomen: de broederschap, de maatschap, de vennootschap, het bondgenootschap, het gezelschap, het landschap (oorspr. 'gewest, verzameling land', met latere betekenisuitbreiding).
Fries: -skip


  naar boven